Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen houdende regels omtrent openbare orde en veiligheid (Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2019)

Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen

Artikel 1.1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1.

    bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet

  • 2.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • 3.

    bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Bouwverordening Vlaardingen;

  • 4.

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet;

  • 5.

    college: het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen;

  • 6.

    gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet;

  • 7.

    handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • 8.

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 9.

    openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties.

  • 10.

    openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • 11.

    parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 12.

    rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht;

  • 13.

    voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • 14.

    weg:

    • a.

      de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

    • b.

      de – al dan niet met enige beperking – voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • c.

      de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • d.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten;

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan zijn beslissing gemotiveerd en met redenen omkleed voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover in deze verordening andere beslistermijnen zijn vastgesteld.

  • 4.

    In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing als beslist wordt op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.13, derde lid, aanhef en onder a of artikel 2.14.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

Vervallen

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Karakter van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

  • 2.

    De exploitatievergunning voor openbare inrichtingen waarvoor de sluitingstijden gelden als genoemd in artikel 2.41, tweede lid, heeft tevens een zaaksgebonden karakter.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    de werkelijke situatie afwijkt van de vergunde situatie; of

  • f.

    de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd als het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      de openbare veiligheid;

    • c.

      de volksgezondheid;

    • d.

      de bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan 3 weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Artikel 1.9 Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Vervallen.

Artikel 1.10 Geen positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Vervallen.

Hoofdstuk 2 Openbare Orde

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

  • 1.

    Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen, te vechten of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden.

  • 2.

    Degene die op de weg

    • a.

      aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; of

    • b.

      aanwezig is bij een gebeurtenis die aanleiding geeft tot toeloop van publiek waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; of

    • c.

      zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing

  • is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3.

    Het is verboden zich te begeven naar of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten die door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet.

  • 4.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het derde lid.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

  • 6.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.2 Aanwijzing overlastgebied

  • 1.

    De burgemeester is bevoegd om een gebied aan te wijzen waar naar zijn oordeel sprake is van een ernstige verstoring of bedreiging van de openbare orde.

  • 2.

    Het is verboden zich in een aangewezen gebied op te houden in een groep van meer dan vier personen indien dit leidt tot een verstoring van de openbare orde.

  • 3.

    De burgemeester trekt de aanwijzing in zodra naar zijn oordeel sprake is van een voldoende herstel van de openbare orde in het aangewezen gebied.

     

Afdeling 2 Betoging

Artikel 2.3 Optochten

Vervallen.

Artikel 2.4 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

  • 1.

    Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft daarvan vóór de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

  • 2.

    De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt, zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 3.

    Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

  • 4.

    Als het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk op de werkdag die aan de dag van dat tijdstip voorafgaat vóór 12.00 uur.

  • 5.

    De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden op verzoek een kennisgeving in behandeling nemen buiten deze termijn.

Artikel 2.5 Afwijking termijn

Vervallen (opgenomen in artikel 2.4).

Artikel 2.6 Te verstrekken gegevens

Vervallen (opgenomen in artikel 2.4).

 

Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.7 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen (folderen en flyeren)

  • 1.

    Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2.

    Het college kan het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.8 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

Vervallen.

Artikel 2.9 Dienstverlening

Vervallen.

Artikel 2.10 Straatartiest en straatmuzikant

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest of straatmuzikant op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen.

  • 2.

    De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.10a Draaiorgel

  • 1.

    Het is verboden zonder of in strijd met een vergunning van de burgemeester muziek te maken met een draaiorgel.

  • 2.

    De vergunning, bedoeld in het eerste lid, is geldig tot en met 31 december van het kalenderjaar waarvoor de vergunning is verleend.

  • 3.

    De burgemeester kan weggedeelten aanwijzen waar het verboden is muziek te maken met een draaiorgel ter voorkoming of beperking van overlast voor weggebruikers en gebruikers van in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

  • 4.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

     

Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2.11 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie ervan

  • 1.

    Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college, de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2.

    De melding geschiedt op een door het college vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het formulier volledig en naar waarheid is ingevuld.

  • 4.

    Het college kan het gebruik verbieden, indien:

    • a.

      het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, gevaar oplevert of kan opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      het gebruik afbreuk doet aan het uiterlijk aanzien van de openbare ruimte;

    • c.

      dit in het belang is van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5.

    Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen over het bepaalde in het vierde lid.

  • 6.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      vlaggen, wimpels of vlaggenstokken indien deze geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, voor zover ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en voor zover:

      • -

        elk onderdeel zich hoger dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt, en

      • -

        elk onderdeel, in welke stand het scherm ook staat, zich op meer dan 0,5 meter van het voor rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt, en

      • -

        elk onderdeel, in welke stand het scherm ook staat, minder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan. Degene die werkzaamheden verricht of doet verrichten draagt er zorg voor dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • d.

      voertuigen;

    • e.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • f.

      evenementen als bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk;

    • g.

      terrassen als bedoeld in artikel 2.39, vijfde lid;

    • h.

      banieren die worden gebruikt voor aankondiging van evenementen en stadspromotie of door culturele semipublieke instanties die door het college worden gesubsidieerd, mits ze worden geplaatst op de door het college daartoe aangewezen plaatsen en voldoen aan de door het college ter zake te stellen beleidsregels;

    • i.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.18;

    • j.

      betonnen bergingen met een maximale afmeting van 2,00 x 1,40 x 1,60 m (lxhxb) voor de plaatsing van (rol)containers bestemd voor de openbare inzameling van huishoudelijk afval;

    • k.

      voorwerpen als bedoeld in artikel 5.30.

  • 7.

    Voor de toepassing van het zesde lid, onder c, wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 8.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de provinciale wegenverordening.

  • 9.

    De verbodsgrond van het vierde lid, onder a is niet van toepassing indien in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

  • 10.

    De verbodsgrond van het vierde lid, onder b geldt niet voor bouwwerken.

  • 11.

    De verbodsgrond van het vierde lid, onder c is niet van toepassing indien in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.12 Winkeluitstallingen

Vervallen (valt onder artikel 2.11).

Artikel 2.13 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, de aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3.

    De vergunning wordt verleend:

    • a.

      als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit; of

    • b.

      door het college in de overige gevallen.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 5.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de provinciale wegenverordening, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Vlaardingen 2017.

  • 6.

    Op de vergunning, niet zijnde een omgevingsvergunning, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.14 Maken, hebben of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3.

    De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente

    • e.

      of indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of de provinciale wegenverordening.

  • 5.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2.15 Veroorzaken van gladheid

Vervallen.

Artikel 2.16 Winkelwagentjes

  • 1.

    Een winkelier die winkelwagentjes ter beschikking stelt, is verplicht deze:

    • a.

      te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken, en

    • b.

      terstond te verwijderen of te doen verwijderen uit de omgeving van dat bedrijf.

  • 2.

    Het is verboden een winkelwagentje na gebruik onbeheerd op de weg achter te laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.

  • 3.

    Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van het winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzend aan het bedrijf of winkelcentrum en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.

  • 4.

    Het eerste lid, aanhef en onder b is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.17 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan weggebruikers het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor hen op andere wijze hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 2.18 Openen straatkolken en dergelijke

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.19 Kelderingangen en dergelijke

Vervallen.

Artikel 2.20 Rookverbod in bossen en op natuurterreinen

  • 1.

    Het is verboden in bossen, op heide, veengronden of natuurterreinen of binnen een afstand van dertig meter daarvan:

    • a.

      te roken gedurende een door het college aangewezen periode;

    • b.

      voor zover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid, onder a, is voorts niet van toepassing voor zover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende erven.

Artikel 2.21 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

  • 1.

    Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsen bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste rand van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.22 Vallende voorwerpen

Vervallen.

Artikel 2.23 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.24 Veiligheid op het ijs

Vervallen.

Artikel 2.25 Sneeuwvrij maken van voetpad

Vervallen.

Artikel 2.25a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Het is verboden in een door het college aangewezen gebied op de weg, al dan niet in een motorvoertuig, te slapen, dan wel aan de weg een voertuig, woonwagen, tent, caravan of een soortgelijk of ander onderkomen te plaatsen met het kennelijke doel dit als slaapplaats te gebruiken of daarin te slapen dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

 

Afdeling 7 Evenementen

Artikel 2.26 Definities

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder evenement verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoop- en theatervoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2.10 van deze verordening;

    • g.

      sportwedstrijden, niet zijnde vechtsportevenementen als bedoeld in het tweede lid, onder g.

  • 2.

    Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht op de weg, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.4 van deze verordening;

    • d.

      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg;

    • e.

      een snuffelmarkt;

    • f.

      een straatfeest of buurtbarbecue.

    • g.

      een door de burgemeester aangewezen categorie vechtsportwedstrijden of -gala’s.

  • 3.

    Evenementen zijn onderverdeeld in de volgende categorieën:

    • a.

      0-evenement: evenement met een laag risicoprofiel, waarvoor geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. Het bezoekersaantal bedraagt maximaal 250 mensen;

    • b.

      A-evenement: laag risico-evenement, waarbij sprake is van een beperkte impact op de omgeving en het verkeer;

    • c.

      B-evenement: gemiddeld risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de directe omgeving en/of gevolgen voor het verkeer;

    • d.

      C-evenement: hoog risico-evenement, waarbij sprake is van een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen voor het verkeer.

  • 4.

    In deze afdeling wordt onder 0-evenement verstaan een eendaags evenement waarbij:

    • a.

      het aantal aanwezigen niet meer bedraagt dan 250 personen;

    • b.

      de activiteiten plaatsvinden op maandag tot en met zaterdag tussen 09:00 en 23:00 uur of op een zon- of feestdag tussen 13:00 en 23:00 uur;

    • c.

      geen muziek ten gehore wordt gebracht voor 07.00 uur of na 22.00 uur, dan wel in dit tijdsbestek het maximaal toelaatbare geluidsniveau van 70 dB(A) op de gevels van omringende woningen niet wordt overschreden;

    • d.

      de activiteiten niet plaatsvinden op de rijbaan, (brom)fietspad of parkeerplaats of anderszins een belemmering vormen voor het verkeer en de hulpdiensten; en

    • e.

      slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 25 vierkante meter per object. Onder kleine objecten worden geen springkussens begrepen.

    • f.

      er geen extra politiecapaciteit nodig is;

  • 5.

    Het is verboden zonder melding aan de burgemeester een 0-evenement te organiseren, toe te laten of feitelijk te leiden.

  • 6.

    De melding van een 0-evenement wordt ten minste vijf werkdagen voordat het evenement plaatsvindt, ingediend.

  • 7.

    Het evenement mag worden gehouden als de burgemeester de melding schriftelijk heeft bevestigd.

Artikel 2.27 Evenementenvergunning

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een A-, B- of C-evenement te organiseren, toe te laten of feitelijk te leiden.

  • 2.

    De vergunning geldt voor één evenement.

  • 3.

    De burgemeester weigert de vergunning voor een B- of C evenement indien de organisator:

    • a.

      onder curatele staat,

    • b.

      in enig opzicht van slecht levensgedrag is, of

    • c.

      de leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de burgemeester de evenementenvergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd intrekken of wijzigen indien naar zijn oordeel:

    • a.

      een gebeurtenis van nationale omvang op de dag van het evenement of daags voor het evenement een dusdanig effect op het gemeenschapsleven heeft, dat het niet wenselijk is dat de activiteiten worden voortgezet;

    • b.

      de vergunningvoorschriften niet worden nageleefd;

    • c.

      ten behoeve van de vergunningverlening onvolledige of onjuiste gegevens zijn verstrekt;

    • d.

      er een onevenredig beroep op de beschikbare bezetting van de hulpverleningscapaciteit wordt gedaan;

    • e.

      tegen de organisator in de afgelopen drie jaar een bestuurlijke maatregel is genomen;

    • f.

      de bescherming van een jaar- of weekmarkt nodig is;

    • g.

      het B- of C-evenement niet voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het evenement plaatsvindt, is aangemeld;

    • h.

      een volledige aanvraag voor een A-evenement niet ten minste vier weken voor het evenement plaatsvindt, is ontvangen;

    • i.

      een volledige aanvraag voor een B- of C-evenement niet ten minste acht weken voor het evenement plaatsvindt, is ontvangen;

    • j.

      de inhoud, frequentie of uitstraling van het evenement niet past in het evenementenbeleid, het imago of de belangen van de stad Vlaardingen.

  • 5.

    De burgemeester kan ter regulering van het evenement voorschriften aan de vergunning verbinden.

  • 6.

    Risicoverhogende feiten of omstandigheden waarvan eerst na de aanvraag is gebleken, worden door de organisator onverwijld aan de burgemeester gemeld.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 van de WVW 1994.

  • 8.

    In afwijking van artikel 1.2, eerste lid, beslist de burgemeester:

    • a.

      indien er sprake is van een A-evenement, binnen vier weken na de dag waarop de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 2.27 is ontvangen.

    • b.

      indien er sprake is van een B- of C- evenement, binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 2.27 is ontvangen.

  • 9.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3. van de Awb (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.28 Ordeverstoring

Vervallen.

Artikel 2.29 Grootschalige evenementen

Vervallen.

Artikel 2.30 Beëindiging (grootschalig) evenement

Vervallen.

Artikel 2.31 Vrijstelling vergunningplicht

Vervallen.

Artikel 2.32 Verboden evenement

Vervallen.

Artikel 2.32a 0-evenementen

Vervallen (opgenomen in artikel 2.26).

Artikel 2.32b Beslistermijn

Vervallen (opgenomen in artikel 2.27).

Artikel 2.32c Openbare orde en veiligheid

  • 1.

    De burgemeester kan in de aanloop naar, tijdens, en na een evenement alle aanwijzingen geven die hij noodzakelijk acht ter handhaving van de openbare orde. De burgemeester bedient zich daarbij van de onder zijn gezag staande politie, brandweer en hulpverlening.

  • 2.

    De organisator van een evenement is verplicht in de aanloop naar, tijdens, en na het evenement:

    • a.

      alle maatregelen te treffen ter voorkoming van de verstoring van de openbare orde;

    • b.

      het evenement onverwijld te beëindigen bij verstoring van de openbare orde of de vrees daarvoor;

    • c.

      een aanwijzing van de burgemeester onverwijld op te volgen;

    • d.

      ervoor te zorgen dat bij een verstoring van de openbare orde na een aanwijzing van de burgemeester, dan wel een ambtenaar van politie, of brandweer geen publiek meer tot het evenement wordt toegelaten.

  • 3.

    Het is voor bezoekers van een evenement tijdens en na het evenement:

    • a.

      verboden zich op het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen;

    • b.

      verboden al dan niet op het evenemententerrein – op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen - voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren;

    • c.

      verboden zich op een evenemententerrein te begeven indien overeenkomstig het eerste, dan wel het tweede lid onder d opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten;

    • d.

      verplicht ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, op een daartoe strekkende aanwijzing van een ambtenaar van de politie of brandweer, zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen, dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.

       

Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Artikel 2.33 Definities

  • 1.

    In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      openbare inrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie ter plaatse worden verstrekt of bereid. Onder een openbare inrichting wordt in ieder geval verstaan: een hotel, motel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, bar, automatiek, croissanterie, crêperie, broodjeswinkel, shoarmazaak, koffiehuis, ijssalon, discotheek, buurthuis, clubhuis of daaraan verwante inrichting waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid en/of verstrekt. Onder openbare inrichting wordt tevens verstaan een bij deze inrichting behorend terras en andere aanhorigheden;

    • b.

      terras: een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie ter plaatse kunnen worden bereid of verstrekt;

    • c.

      exploitant: degene die een openbare inrichting exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.34 en 2.34a;

    • d.

      leidinggevende(n): de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent of uitoefenen in een openbare inrichting;

  • 2.

    Deze afdeling verstaat niet onder bezoekers:

    • a.

      de gezinsleden van de exploitant en leidinggevende, alsmede zijn elders wonende bloed en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b.

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      de personen wier aanwezigheid in de openbare inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.34 (Tijdelijke) Exploitatievergunning openbare inrichting

  • 1.

    Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2.

    Indien naar het oordeel van de burgemeester onvoldoende vaststaat dat de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.39, tweede lid zich voordoen, kan de burgemeester een vergunning afgeven voor een proefperiode van ten hoogste één jaar (tijdelijke vergunning).

  • 3.

    Indien gedurende de proefperiode als bedoeld in het tweede lid blijkt dat de weigeringsgronden genoemd in artikel 2.39, tweede lid zich voordoen, kan de burgemeester nadere voorschriften aan de vergunning verbinden of de tijdelijke vergunning intrekken.

  • 4.

    Indien tijdens de proefperiode niet van bezwaren is gebleken, deelt de burgemeester de exploitant van de openbare inrichting schriftelijk mee dat de tijdelijke vergunning met ingang van een nader door hem te bepalen datum wordt beschouwd als een vergunning als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.34a Voorlopige exploitatievergunning openbare inrichting

  • 1.

    Zodra een aanvraag exploitatievergunning is ingediend voor de overname van een bestaande openbare inrichting die binnen dezelfde of lichtere exploitatiecategorie zal worden geëxploiteerd, kan een voorlopige exploitatievergunning worden aangevraagd.

  • 2.

    Een voorlopige exploitatievergunning kan, in aanvulling op het bepaalde in artikel 2.39, eerste, tweede en derde lid, worden geweigerd, indien:

    • a.

      overlastklachten over de bestaande exploitatie van de inrichting zijn ontvangen bij de gemeente of de politie;

    • b.

      jegens de aanvrager van de voorlopige exploitatievergunning of de inrichting zelf een bestuurlijke maatregel van kracht is dan wel een voornemen tot het nemen van een bestuurlijke maatregel bestaat;

    • c.

      over de bestaande exploitatie bestuurlijke procedures lopen.

    • d.

      de inrichting langer dan 6 maanden niet is geëxploiteerd.

  • 3.

    Een voorlopige exploitatievergunning wordt niet verleend voor de exploitatie van een coffeeshop of speelautomatenhal.

  • 4.

    De burgemeester stelt nadere regels vast over de stukken die bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd.

Artikel 2.35 Vrijstelling vergunningplicht

  • 1.

    Geen vergunning is vereist voor de exploitatie van een openbare inrichting, die zich bevindt in een:

    • a.

      schoolkantine;

    • b.

      bedrijfskantine of -restaurant, voor zover deze uitsluitend als zodanig in gebruik is;

    • c.

      winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet, voor zover de activiteiten van de openbare inrichting een nevenactiviteit vormen van de winkelactiviteit. Hiervan is in ieder geval sprake als wordt voldaan aan alle hieronder genoemde voorwaarden:

      • -

        het horecagedeelte bevat maximaal 9 zitplaatsen;

      • -

        het horecagedeelte is beperkt in omvang in verhouding tot de oppervlakte van de totale winkel;

      • -

        in het horecagedeelte worden geen alcoholhoudende dranken verstrekt;

      • -

        er zijn geen speelautomaten aanwezig;

      • -

        er worden hooguit op beperkte schaal eet- en drinkwaren verstrekt die in relatie staan tot het assortiment van de winkel (uitgezonderd grootwinkelbedrijven).

    • d.

      crematorium of rouwcentrum;

    • e.

      museum, bejaardentehuis, ziekenhuis of verpleeghuis, voor zover deze uitsluitend zijn gericht op de bezoekers, bewoners c.q. verzorgingsbehoeftigen/patiënten en hun bezoekers, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

      • -

        het horecagedeelte is beperkt in omvang in verhouding tot de oppervlakte van de totale inrichting;

      • -

        in het horecagedeelte worden geen alcoholhoudende dranken verstrekt;

      • -

        er worden hooguit op beperkte schaal eet- en drinkwaren verstrekt.

    • f.

      buurt- of clubhuis waar kleinschalige niet commerciële activiteiten plaatsvinden, zoals bij verenigingen of stichtingen, mits ze voldoen aan alle hieronder genoemde voorwaarden:

      • -

        de horeca-exploitatie is ondergeschikt aan de hoofddoelstelling en activiteiten;

      • -

        er wordt geen levende muziek ten gehore gebracht;

      • -

        er worden geen alcoholhoudende dranken verkocht en geschonken;

      • -

        de ruimten worden niet gebruikt om feesten en partijen te geven;

      • -

        er vindt geen zalenverhuur plaats;

      • -

        er zijn geen speelautomaten aanwezig.

    • g.

      een gebouw in gebruik door een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in afdeling 8a van deze verordening

  • 2.

    Voor de in het eerste lid genoemde openbare inrichtingen kan worden volstaan met een schriftelijke melding aan de burgemeester vóór aanvang van de exploitatie.

Artikel 2.36 Eisen exploitant en leidinggevende

  • 1.

    De exploitant en de leidinggevende van een openbare inrichting voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en c, en tweede lid van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen, met dien verstande dat de exploitant en de leidinggevende de minimale leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.

  • 2.

    Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren indien door de exploitant niet of niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en c, en tweede lid van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen.

Artikel 2.37 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en leidinggevende

  • 1.

    Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of leidinggevende in de openbare inrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant of leidinggevende is verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de openbare inrichting geen strafbare feiten plaatsvinden.

  • 3.

    De burgemeester kan openbare inrichtingen of categorieën van openbare inrichtingen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet geldt.

  • 4.

    Het verbod geldt niet voor openbare inrichtingen als genoemd in artikel 4 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.38 Beslistermijn

  • 1.

    De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met bijbehorende gegevens en bescheiden heeft ontvangen.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, beslist de burgemeester binnen vijf werkdagen na de datum waarop hij de aanvraag voor een voorlopige exploitatievergunning heeft ontvangen.

  • 3.

    De beslissing als in het eerste lid kan gemotiveerd en met redenen omkleed eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verdaagd.

  • 4.

    De beslissing op een aanvraag voor een voorlopige exploitatievergunning kan gemotiveerd en met redenen omkleed eenmaal voor ten hoogste vijf werkdagen worden verdaagd.

  • 5.

    Op de vergunning als bedoeld in artikel 2.34 en 2.34a is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.39 Weigerings- en intrekkingsgronden

  • 1.

    De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.34 en 2.34a indien:

    • a.

      de vestiging of de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan;

    • b.

      niet wordt voldaan aan de in artikel 2.36, eerste lid gestelde eisen.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.34 en 2.34a slechts geheel of gedeeltelijk weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de openbare inrichting.

  • 3.

    Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met:

    • a.

      het karakter van de straat en van de wijk waarin de openbare inrichting is gelegen of zal komen te liggen;

    • b.

      de aard van de openbare inrichting;

    • c.

      de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van de openbare inrichting;

    • d.

      de wijze van bedrijfsvoering van de houder van de inrichting in deze of in andere openbare inrichtingen, alsmede diens antecedenten.

  • 4.

    De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen:

    • a.

      indien blijkt, dat de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens en bescheiden is verleend;

    • b.

      indien de exploitant of leidinggevende van de openbare inrichting de bepalingen in deze afdeling, dan wel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;

    • c.

      indien aannemelijk is, dat de exploitant of leidinggevende van de openbare inrichting betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de openbare inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting;

    • d.

      indien de exploitant of leidinggevende strafbare feiten pleegt in de openbare inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn openbare inrichting strafbare feiten worden gepleegd;

    • e.

      indien de exploitant of leidinggevende van de openbare inrichting zich schuldig maakt aan discriminatie naar ras, geslacht, seksuele geaardheid, godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid of op welke grond dan ook;

    • f.

      indien zich in of vanuit de openbare inrichting anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van de openbare inrichting gevaar oplevert voor de openbare orde en/of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting;

    • g.

      indien de exploitatie van de openbare inrichting voor een periode van langer dan zes maanden is of wordt onderbroken, alsmede indien er sprake is van een gewijzigde exploitatie, waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd;

    • h.

      indien op grond van verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist;

    • i.

      indien de exploitant of leidinggevende niet langer voldoet aan de in artikel 2.36, eerste lid gestelde eisen;

    • j.

      indien blijkt dat er sprake is van een wijziging van de exploitant, waarvoor geen nieuwe exploitatievergunning is aangevraagd.

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2.11 beslist de burgemeester in geval van een melding die betrekking heeft op een terras behorend bij een openbare inrichting voor zover dit zich op de weg bevindt, over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 6.

    Onverminderd het gestelde in het tweede en derde lid kan de burgemeester de in het vijfde lid bedoelde ingebruikneming van die weg ten behoeve van een of meer bij een openbare inrichting horende terrassen verbieden:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 7.

    Het vijfde en zesde lid zijn niet van toepassing in situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of de provinciale wegenverordening.

Artikel 2.40 Opheffing vergunningplicht

Vervallen.

Artikel 2.41 Sluitingstijden

  • 1.

    Het is de exploitant of leidinggevende van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a niet zijnde een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49a, verboden deze voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven op zondag tot en met donderdag tussen 01.00 uur en 07.00 uur, en op vrijdag en zaterdag tussen 02.00 uur en 07.00 uur.

  • 2.

    De burgemeester kan ten hoogste zeven openbare inrichtingen als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a aanwijzen, waarvan de eigenaar of exploitant verplicht is te zorgen dat de openbare inrichting in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is gesloten en door bezoekers is verlaten op zondag tot en met donderdag tussen 04.00 en 19.00 uur, en op vrijdag en zaterdag tussen 05.00 en 20.00 uur. De burgemeester is bevoegd van het maximum aantal openbare inrichtingen af te wijken, indien naar zijn oordeel sprake is van een zodanig bijzonder concept van bedrijfsvoering van de openbare inrichting, dat het de in dit lid genoemde sluitingstijden rechtvaardigt.

  • 3.

    Voor een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.35, eerste lid onder c, gelden dezelfde sluitingstijden als voor de winkel.

  • 4.

    De burgemeester kan voor openbare inrichtingen als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a of voor een daartoe behorend terras, die gevestigd zijn in door hem aangewezen gebieden, andere sluitingstijden vaststellen.

  • 5.

    De burgemeester kan door middel van een vergunningvoorschrift andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijke openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a.

  • 6.

    Het is de exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a, toegestaan om in afwijking van de in het eerste, vierde en vijfde lid genoemde sluitingstijden, maximaal tien keer per jaar zijn inrichting, met uitzondering van het terras, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot 05.00 uur op maandag tot en met zondag, mits de exploitant dit op de dag waarop de afwijking sluitingstijden geldt, aan de burgemeester heeft gemeld.

  • 7.

    Het is de exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a, toegestaan om in afwijking van de in het tweede, vierde en vijfde lid genoemde sluitingstijden, maximaal 10 keer per jaar zijn inrichting, met uitzondering van het terras, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot 05.00 uur op zondag tot en met donderdag, en tot 06.00 uur op vrijdag en zaterdag, mits de exploitant dit op de dag waarop de afwijking sluitingstijden geldt, aan de burgemeester heeft gemeld.

  • 8.

    Een melding als bedoeld in het zesde en zevende lid kan alleen worden gedaan in combinatie met een kennisgeving incidentele festiviteit als bedoeld in artikel 4.3 van deze verordening. Nadat de melding/kennisgeving is gedaan, is het de exploitant toegestaan om:

    • -

      af te wijken van de sluitingstijden; of

    • -

      een incidentele festiviteit te houden; of

    • -

      op dezelfde dag af te wijken van de sluitingstijden en een incidentele festiviteit te houden.

  • 9.

    Het is de exploitant van een openbare inrichting die beschikt over een exploitatievergunning als bedoeld in artikel 2.34 of in artikel 2.34a, toegestaan op maximaal twaalf door de burgemeester aan te wijzen dagen, zijn openbare inrichting, met uitzondering van het terras, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot 05.00 uur.

  • 10.

    Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in de inrichting te laten verblijven na sluitingstijd.

  • 11.

    Het eerste, tweede, vierde en vijfde lid zijn niet van toepassing op situaties waarin bij of krachtens de Wet milieubeheer is voorzien.

Artikel 2.42 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer openbare inrichtingen tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.41 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin artikel 13b van de Opiumwet voorziet.

Artikel 2.43 Gesloten verklaren van een openbare inrichting

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.42 kan de burgemeester een openbare inrichting - al dan niet voor een bepaalde duur - gesloten verklaren:

    • a.

      indien deze openbare inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

    • b.

      indien deze openbare inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • c.

      indien de burgemeester oordeelt, dat één van de in artikel 2.39, vierde lid, genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

  • 2.

    De sluiting wordt geacht in het openbaar bekend te zijn gemaakt zodra een besluit tot sluiting op, in of nabij de toegang of toegangen van de openbare inrichting is aangebracht.

  • 3.

    Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 2.44 Aanwezigheid in gesloten openbare inrichting

  • 1.

    Het is bezoekers van een openbare inrichting verboden gedurende de tijd dat deze inrichting krachtens artikel 2.41 of ingevolge een op grond van artikel 2.42 of 2.43 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

  • 2.

    Het is de exploitant of de leidinggevende van de openbare inrichting verboden na het van kracht worden van de sluiting bedoeld in het eerste lid, bezoekers tot de openbare inrichting toe te laten of daarin te laten verblijven.

Artikel 2.45 Glazen drinkgerei

  • 1.

    De exploitant en leidinggevende van een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.33 alsmede de leidinggevende van een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49b, zijn verplicht zodanige maatregelen te nemen dat de bezoekers van hun inrichting geen drinkgerei van glas of flessen van glas buiten de besloten ruimte en het terras van de inrichting brengen.

  • 2.

    Het is de exploitant en leidinggevende van een inrichting als bedoeld in het eerste lid die door de burgemeester is aangewezen of die is gelegen aan een door de burgemeester bij openbare kennisgeving aangewezen weg, verboden drank in glas te verstrekken binnen de besloten ruimte en op het terras van de inrichting gedurende een door de burgemeester in die openbare kennisgeving aangegeven periode.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid genoemde verbod.

  • 4.

    Het in het tweede lid bepaalde geldt niet voor restaurants.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.45a Verbod verkoop bier in blik voor openbare inrichtingen

Het is verboden in door de burgemeester aangewezen openbare inrichtingen, tijdens een evenement als bedoeld in artikel 2.26, in de door de burgemeester aangewezen periode, bedrijfsmatig of anders dan om niet bier in blik te verstrekken.

Artikel 2.46 Handel binnen openbare inrichtingen

  • 1.

    In dit artikel wordt onder handelaar verstaan: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2.

    De exploitant van een openbare inrichting staat niet toe dat een handelaar, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, of een voor hem handelend persoon in dat bedrijf enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

Artikel 2.47 Ordeverstoring

  • 1.

    Het is verboden in een openbare inrichting de orde te verstoren.

  • 2.

    Degene die naar het oordeel van een ambtenaar van politie of de exploitant van de openbare inrichting handelt in strijd met het eerste lid is verplicht die openbare inrichting op bevel van die ambtenaar c.q. op aanzegging van die exploitant terstond te verlaten.

Artikel 2.48 Geldigheidsduur vergunning

  • 1.

    Een door de burgemeester verleende vergunning als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, heeft in beginsel een geldigheidsduur van onbepaalde tijd.

  • 2.

    Een voorlopige exploitatievergunning vervalt op de dag van beslissing op de aanvraag exploitatievergunning.

  • 3.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor een openbare inrichting of voor een bepaalde categorie van openbare inrichtingen een geldigheidsduur voor bepaalde tijd vaststellen.

  • 4.

    De burgemeester kan ten hoogste eens in de vijf jaar degene aan wie een exploitatievergunning is verleend, verzoeken de juistheid van de bij de burgemeester bekende gegevens omtrent degene aan wie of omtrent de activiteit waarvoor een exploitatievergunning is verleend, binnen een door de burgemeester te stellen termijn te controleren.

  • 5.

    Degene aan wie het verzoek als bedoeld in het vierde lid is gedaan, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 2.48a Beëindiging exploitatie

De exploitatievergunning vervalt

  • a.

    zodra de exploitant of exploitanten de exploitatie van de openbare inrichting heeft of hebben beëindigd;

  • b.

    indien de openbare inrichting om andere redenen dan een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a van de Algemene wet bestuursrecht gedurende zes aaneengesloten maanden niet wordt geëxploiteerd.

Artikel 2.49 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Als een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.33 geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt het college voor de toepassing van de artikelen 2.34 tot en met 2.48 op als bevoegd bestuursorgaan.

 

Afdeling 8a Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet

Artikel 2.49a Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    alcoholhoudende drank;

  • -

    horecabedrijf;

  • -

    horecalokaliteit;

  • -

    inrichting;

  • -

    paracommerciële rechtspersoon;

  • -

    zwak-alcoholhoudende drank;

datgene wat daaronder wordt verstaan in de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.49b Regulering paracommerciële rechtspersonen

  • 1.

    Een paracommerciële rechtspersoon die zich richt op het organiseren van activiteiten van sportieve aard, zoals een handbal-, korfbal-, tennis-, schiet-, jeu de boules en watersportvereniging, met uitzondering van een voetbal- en hockeyvereniging, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op maandag tot en met zondag van 12.00 tot 24.00 uur.

  • 2.

    Een paracommerciële rechtspersoon die zich richt op het organiseren van voetbal- of hockeyactiviteiten, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op:

    • a.

      maandag tot en met vrijdag van 12.00 tot 24.00 uur;

    • b.

      zaterdag en zondag van 12.00 tot 20.00 uur.

  • 3.

    Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op recreatieve activiteiten, zoals een volkstuin-, vogel-, honden- en duivensportvereniging, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op:

    • a.

      maandag tot en met vrijdag van 12.00 tot 24.00 uur;

    • b.

      zaterdag en zondag van 12.00 tot 19.00 uur.

  • 4.

    Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op het bevorderen van sociale interactie en waarbij het samenzijn in een ontspannen sfeer een kenmerkend onderdeel is van de hoofdactiviteit, zoals een wijk- en jeugdvereniging, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op:

    • a.

      maandag tot en met vrijdag van 12.00 tot 24.00 uur;

    • b.

      zaterdag en zondag van 12.00 tot 22.00 uur.

  • 5.

    Een poppodium dat een paracommerciële rechtspersoon is, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op:

    • a.

      maandag tot en met donderdag en zondag van 12.00 tot 01.00 uur;

    • b.

      vrijdag van 12.00 tot 02.00 uur

    • c.

      zaterdag van 12.00 tot 04.00 uur.

  • 6.

    Een paracommerciële rechtspersoon die zich voornamelijk richt op culturele activiteiten, zoals het organiseren van voorstellingen en andere theateractiviteiten, kan alcoholhoudende drank uitsluitend verstrekken op maandag tot en met zondag van 12.00 tot 24.00 uur.

  • 7.

    Een paracommerciële rechtspersoon verstrekt geen alcoholhoudende drank tijdens in haar inrichting plaatsvindende bijeenkomsten van persoonlijke aard.

  • 8.

    Een paracommerciële rechtspersoon verstrekt geen alcoholhoudende drank tijdens in haar inrichting plaatsvindende bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de betreffende rechtspersoon betrokken zijn.

  • 9.

    In afwijking van het bepaalde in het achtste lid kan een paracommerciële rechtspersoon tijdens de voor haar geldende schenktijden, alcoholhoudende drank verstrekken tijdens bijeenkomsten waar activiteiten plaatsvinden conform de statutaire doelstelling van rechtspersonen, niet zijnde een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richten op activiteiten van recreatieven, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard.

Artikel 2.49c Sluitingstijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen

  • 1.

    De sluitingstijden van een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49b, eerste tot en met het vierde lid, en het zesde lid zijn van 24.00 tot 07.00 uur.

  • 2.

    De sluitingstijden van een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49b, vijfde lid zijn:

    • a.

      op maandag tot en met donderdag en zondag van 01.00 tot 08.00 uur;

    • b.

      op vrijdag van 02.00 tot 08.00 uur;

    • c.

      op zaterdag van 04.00 tot 08.00 uur.

  • 3.

    Het is de exploitant van een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49b, eerste tot en met het vierde lid, en het zesde lid, toegestaan maximaal 6 keer per jaar zijn inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot maximaal 01.00 uur op maandag tot en met donderdag en zondag en tot maximaal 02.00 uur op vrijdag en zaterdag ten behoeve van een bijzondere aan de instelling gerelateerde activiteit overeenkomstig de statutaire doelstelling of bestemming, mits de exploitant dit op de dag waarop de afwijking sluitingstijden geldt, aan de burgemeester heeft gemeld.

  • 4.

    Het is de exploitant van een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon als bedoeld in artikel 2.49b, vijfde lid, toegestaan maximaal 6 keer per jaar zijn inrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten tot maximaal 02.00 uur op maandag tot en met donderdag en zondag en tot maximaal 05.00 uur op vrijdag en zaterdag ten behoeve van een bijzondere aan de instelling gerelateerde activiteit overeenkomstig de statutaire doelstelling of bestemming, mits de exploitant dit op de dag waarop de afwijking sluitingstijden geldt, aan de burgemeester heeft gemeld.

  • 5.

    Een melding als bedoeld in het derde en vierde lid kan alleen worden gedaan in combinatie met een kennisgeving incidentele festiviteit als bedoeld in artikel 4.3 van deze verordening. Nadat de melding/kennisgeving is gedaan, is het de exploitant toegestaan om:

    • -

      af te wijken van de sluitingstijden; of

    • -

      een incidentele festiviteit te houden; of

    • -

      op dezelfde dag af te wijken van de sluitingstijden en een incidentele festiviteit te houden.

  • 6.

    Wanneer op grond van het derde of vierde lid wordt afgeweken van de sluitingstijden, mag de inrichting van de paracommerciële rechtspersoon, in afwijking van de in artikel 249b, eerste tot en met zesde lid genoemde schenktijden, alcoholhoudende drank verstrekken tot de in het derde of vierde lid genoemde sluitingstijden.

  • 7.

    De burgemeester kan afwijking van de sluitingstijden als bedoeld in het derde en vierde lid verbieden indien hierdoor naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting van de paracommerciële rechtspersoon of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.

Artikel 2.49d Verbod extreme prijsacties horeca (‘happy hours’)

Het is verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende dranken te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter, lager is dan 60% van de prijs die in de desbetreffende openbare inrichting of op het desbetreffende terras gewoonlijk wordt gevraagd.

Artikel 2.49e Voorschriften en beperkingen voor de vergunning

De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet voorschriften verbinden en deze vergunning beperken tot het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank.

 

Afdeling 9 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.50 Definitie

In deze afdeling wordt onder inrichting verstaan: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.

Artikel 2.51 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht daarvan binnen drie dagen schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.52 Nachtregister

Vervallen.

Artikel 2.53 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, woonplaats, dag van aankomst en dag van vertrek te verstrekken.

 

Afdeling 10 Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2.54 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

  • 1.

    De burgemeester kan, indien de openbare orde dit naar zijn oordeel vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een openbare inrichting als bedoeld in afdeling 8 - of een bij dat gebouw behorend erf.

  • 2.

    De burgemeester maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van zijn bevel op of nabij de toegang van het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 3.

    Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4.

    Het is een ieder verboden een gebouw of erf als bedoeld in het eerste lid, te betreden, te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven, waarvan de sluiting is bevolen.

  • 5.

    Het in lid 4 genoemde verbod kan door de burgemeester tijdelijk worden opgeheven voor degene wier tegenwoordigheid in het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf wegens dringende omstandigheden wordt vereist.

  • 6.

    Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door de burgemeester worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de feiten of gedragingen die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

     

Afdeling 10a Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat

Artikel 2.54a Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    exploitant: natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon, voor wiens rekening en risico de bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend;

  • b.

    beheerder: de natuurlijke persoon die door de exploitant is aangesteld voor de feitelijke leiding over de bedrijfsmatige activiteiten;

  • c.

    bedrijf: de bedrijfsmatige activiteit die plaatsvindt in een voor het publiek toegankelijk gebouw, niet zijnde een seksinrichting, of een daarbij behorend perceel of enig andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is.

Artikel 2.54b Aanwijzing vergunningplichtige gebouwen, gebieden of bedrijfsmatige activiteiten

  • 1.

    De burgemeester kan gebouwen, gebieden en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waar(op) het verbod uit artikel 2.54c van toepassing is.

  • 2.

    Een gebouw of gebied wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw dan wel in dat gebied naar het oordeel van de burgemeester de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat.

  • 3.

    Een aanwijzing van een gebouw of gebied kan zich tot één of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken.

  • 4.

    Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend voor de gehele gemeente aangewezen als naar het oordeel van de burgemeester de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.

Artikel 2.54c Vergunning uitoefening bedrijf

  • 1.

    Het is verboden om zonder vergunning van de burgemeester een bedrijf uit te oefenen:

    • a.

      in een door de burgemeester op grond van artikel 2.54b, lid 1 aangewezen gebouw of gebied voor door de burgemeester benoemde bedrijfsmatige activiteiten; of

    • b.

      indien de uitoefening van het bedrijf een door de burgemeester op grond van artikel 2.54b, lid 1 aangewezen bedrijfsmatige activiteit betreft.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de burgemeester een vergunning als bedoeld in het eerste lid weigeren:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast of strafbare feiten;

    • b.

      indien de leefbaarheid in het gebied door de wijze van exploitatie nadelig wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed;

    • c.

      indien de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

    • e.

      indien de exploitant of beheerder van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken;

    • f.

      indien niet voldaan is aan de in artikel 2.54d gestelde eisen met betrekking tot de aanvraag;

    • g.

      indien er aanwijzingen zijn dat in het bedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 weigert de burgemeester een vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de vestiging of de exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer.

Artikel 2.54d Vergunningaanvraag

  • 1.

    De vergunning als bedoeld in artikel 2.54c, lid 1 wordt aangevraagd door de exploitant.

  • 2.

    Een aanvraag om een vergunning wordt ingediend door gebruikmaking van een door de burgemeester vastgesteld formulier.

  • 3.

    Bij de aanvraag om een vergunning wordt vermeld voor welke bedrijfsmatige activiteiten de vergunning wordt gevraagd en worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      de persoonsgegevens en een geldig identiteitsbewijs van de exploitant en/of beheerder;

    • b.

      het adres en telefoonnummer waar de bedrijfsmatige activiteiten worden uitgeoefend;

    • c.

      het nummer van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • d.

      indien van toepassing de verblijftitel van de exploitant of beheerder;

    • e.

      een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant of beheerder gerechtigd is om in Nederland arbeid te verrichten;

    • f.

      een document waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is over de ruimte te beschikken waarin het bedrijf wordt gevestigd.

  • 4.

    Indien de burgemeester dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag kan hij verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd.

Artikel 2.54e Intrekking en wijziging van een vergunning

Onverminderd het bepaalde in artikel 1.6 kan de burgemeester een vergunning als bedoeld in artikel 2.54c, lid 1 intrekken of wijzigen indien:

  • a.

    door het bedrijf de openbare orde wordt aangetast of dreigt te worden aangetast; of

  • b.

    door het bedrijf de leefbaarheid in het gebied door de wijze van de exploitatie nadelig wordt beïnvloed of dreigt te worden beïnvloed; of

  • c.

    de voorwaarden uit de vergunning of de plichten voortvloeiend uit deze afdeling niet worden nageleefd; of

  • d.

    de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is; of

  • e.

    de exploitant of beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het bedrijf danwel toestaat of gedoogt dat strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed; of

  • f.

    er strafbare feiten in het bedrijf hebben plaatsgevonden of plaatsvinden; of

  • g.

    er aanwijzingen zijn dat in het bedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of Vreemdelingenwet 2000 bepaalde; of

  • h.

    de bedrijfsmatige activiteiten door de exploitant zijn beëindigd danwel sprake is van een gewijzigde exploitatie; of

  • i.

    redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de vergunning vermelde in overeenstemming is; of

  • j.

    de vestiging of exploitatie in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit, de Wet milieubeheer of een gebiedsplan.

Artikel 2.54f Sluiting bedrijf

  • 1.

    De burgemeester kan de sluiting van het bedrijf bevelen indien een bedrijf in strijd met het verbod uit artikel 2.54c wordt geëxploiteerd of indien een van de situaties als bedoeld in artikel 2.54e van toepassing is.

  • 2.

    Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel gesloten bedrijf te betreden of daarin te verblijven.

  • 3.

    De sluiting kan door de burgemeester worden opgeheven indien later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven.

Artikel 2.54g Geboden en verboden exploitant

  • 1.

    De exploitant is verplicht ‘bij elke verandering in de uitoefening van zijn bedrijf waardoor deze niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning opgenomen gegevens zo spoedig mogelijk een wijzigingsaanvraag in te dienen.

  • 2.

    Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken.

  • 3.

    De burgemeester verleent een gewijzigde vergunning, als het bedrijf aan de vereisten voldoet.

  • 4.

    Het is verboden een bedrijf voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of een op de vergunning vermelde beheerder aanwezig is.

Artikel 2.54h Uitgestelde werking aanwijzingsbesluiten voor bestaande gevallen

In afwijking van artikel 2.54c, lid 1 geldt het daarin gestelde verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het in artikel 2.54b genoemde aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.

Artikel 2.54i Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Op de vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 2.54c is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

 

Afdeling 11 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.55 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1.

    Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2.

    Het is verboden zonder ontheffing van de burgemeester een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3.

    Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal of een daarbij behorend erf wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4.

    Op de ontheffingen is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.56 Plakken en kladden

  • 1.

    Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2.

    Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, teer of een kleur of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing voor zover gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4.

    Het college wijst aanplakborden aan voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5.

    Het is verboden de aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7.

    De houder van de schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.57 Vervoer plakgereedschap en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden op de weg of openbaar water enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing als de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.56.

Artikel 2.58 Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal

  • 1.

    Het is verboden op de weg inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing als de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 3.

    Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels een tas of andere voorwerpen die er kennelijk toe zijn uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken, bij zich te hebben of te vervoeren.

  • 4.

    Het in het derde lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de tas of andere voorwerpen niet bestemd zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.59 Betreden van plantsoenen en dergelijke

Vervallen.

Artikel 2.60 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg:

    • a.

      te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hek, omheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair of daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op te houden op een wijze die voor andere weggebruikers of bewoners en gebruikers van nabij die weg gelegen woningen of andere gebouwen onnodig overlast of hinder berokkent.

  • 2.

    De burgemeester kan ter voorkoming van hinderlijk gedrag openbare plaatsen of delen daarvan aanwijzen waar het op door hem te bepalen tijdstippen verboden is zich op te houden of te verblijven.

  • 3.

    De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de artikelen 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.60a Hinderlijk voetballen en dergelijke

Vervallen.

Artikel 2.61 Mosquito

Vervallen.

Artikel 2.62 Uitnodigen of aanlokken tot ontuchtige handelingen

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg, op een andere voor publiek toegankelijke plaats of op een plaats, zichtbaar vanaf de weg of vanaf een andere voor publiek toegankelijke plaats, iemand door woord, houding, gebaar of op enigerlei andere wijze tot ontuchtige handelingen uit te nodigen, dan wel aan te lokken.

  • 2.

    Een ieder die van een opsporingsambtenaar in het belang van de naleving van het eerste lid, het bevel krijgt zich van de daar bedoelde plaats te verwijderen is verplicht dit bevel onmiddellijk op te volgen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.63 Bouwmaterialen op of aan de weg

Het is verboden op of aan de weg bouw- en/of sloopmaterialen te laten staan of te laten liggen op zodanige wijze dat deze materialen kunnen worden gebruikt voor het plegen van baldadigheden.

Artikel 2.64 Verboden drankgebruik

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg alcoholhoudende drank te gebruiken indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2.

    Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van de navolgende gebieden, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben:

    • a.

      elk gebied binnen een straal van 100 meter rond een station, bushalte of een taxistandplaats;

    • b.

      winkelcentra, parkeergarages en overkappingen, alsmede het gebied dat om een dergelijk object is gelegen, te weten het gebied binnen een afstand van 50 meter van de buitenste grenzen van dat object;

    • c.

      onder bruggen, viaducten en in tunnels, alsmede het gebied binnen een straal van 10 meter van de buitenste grenzen van dat object;

    • d.

      andere door het college aangewezen gebieden.

  • 3.

    Het is verboden alcoholhoudende drank te gebruiken of al dan niet aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben op schoolpleinen, kinderspeelplaatsen, speelvelden, delen van de weg waarop kinderstraatmeubilair is geplaatst, zandbakken, trapvelden en hangplekken.

  • 4.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op:

    • a.

      een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een inrichting als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

  • 5.

    De burgemeester kan in een vergunning als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid onder door hem te stellen voorwaarden ontheffing verlenen van de verboden in het eerste of het tweede lid.

Artikel 2.65 Verboden drankgebruik op scholen en dergelijke

Vervallen (opgenomen in artikel 2.64).

Artikel 2.66 Verboden gedrag bij of in gebouwen

  • 1.

    Het is verboden zonder redelijk doel:

    • a.

      zich in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2.

    Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van een flatgebouw, appartementsgebouw of een soortgelijke meergezinswoning of van een gebouw dat voor publiek toegankelijk is, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van dat gebouw.

Artikel 2.67 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel en op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in, bij of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor het openbaar vervoer, parkeergarage, winkel(passage), rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd.

Artikel 2.67a Messen en andere voorwerpen als wapen

  • 1.

    Het is verboden op de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen messen of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op voorwerpen die zodanig zijn ingepakt, dat zij niet voor dadelijk gebruik gereed zijn.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op een situatie waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet wapens en munitie.

Artikel 2.68 Neerzetten van fietsen en dergelijke

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek als dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek of als daardoor die ingang versperd wordt, of als daardoor anderszins hinder wordt of kan worden veroorzaakt.

Artikel 2.69 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein en dergelijke

Het is verboden zich op uren en plaatsen die door het college of de burgemeester zijn aangewezen met een fiets of een bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.69a Overig hinderlijk gedrag

Het is verboden op de weg kerstbomen, autobanden, pallets, brandbare en brandversnellende vloeistoffen en andere voorwerpen of stoffen te vervoeren en/of bij zich te dragen of anderszins voorhanden te hebben met het kennelijke doel deze op de weg te verbranden.

Artikel 2.70 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen

  • 1.

    Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon of een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon of een persoon die zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindt, te bespieden.

  • 2.

    Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een persoon die zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindt te bespieden.

Artikel 2.71 Alarminstallaties

Vervallen.

Artikel 2.72 Het aanlijnen en het laten verblijven van honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • b.

      zowel binnen als buiten de bebouwde kom op de weg en in natuur- en recreatiegebieden als de hond niet is aangelijnd, uitgezonderd en op eigen risico in door het college als zodanig aangewezen hondenlosloop- en uitlaatgebieden;

    • c.

      op de weg als die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden of die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.

Artikel 2.73 Verontreiniging door honden

  • 1.

    De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op de weg;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • c.

      op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond die aan een rolstoel is gebonden of die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden.

  • 3.

    De strafbaarheid wegens overtreding van het verbod in het eerste lid wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond ervoor zorgdraagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 4.

    Het college kan plaatsen aanwijzen waar de plicht tot het opruimen van de uitwerpselen niet geldt.

  • 5.

    De eigenaar of houder van een hond is verplicht een doelmatig opruimmiddel bij zich te dragen dat is bestemd voor het verwijderen van uitwerpselen. Dat geldt zowel aan het begin van de uitlaatronde als aan het eind ervan. De eigenaar of houder is verplicht dit opruimmiddel op eerste vordering te tonen aan de met toezicht belaste ambtenaar.

Artikel 2.74 Gevaarlijke en hinderlijke honden

  • 1.

    Als de burgemeester een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan hij de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op de weg of op het terrein van een ander.

  • 2.

    Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter.

  • 3.

    Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die:

    • a.

      vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen;

    • b.

      door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is, en

    • c.

      zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.72, eerste lid, aanhef en onder d, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de minister die het aangaat op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.

  • 5.

    De eigenaar of houder van een hond zorgt ervoor dat de hond niet hinderlijk is voor de omgeving of de nachtrust verstoort door aanhoudend geblaf of gejank.

Artikel 2.74a Gevaarlijke honden op eigen terrein

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden deze hond op zijn terrein zonder muilkorf te laten loslopen als de burgemeester heeft meegedeeld dat hij de hond gevaarlijk acht, dan wel als de hond is opgeleid voor bewakings-, opsporings- en verdedigingswerk.

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet als:

    • a.

      op een vanaf de weg zichtbare plaats een naar het oordeel van de burgemeester duidelijk leesbaar waarschuwingsbord is aangebracht;

    • b.

      het mogelijk is een brievenbus te bereiken en aan te bellen zonder het terrein te betreden; en

    • c.

      het terrein voorzien is van een zodanig hoge en deugdelijke afrastering dat de hond niet zelfstandig buiten het terrein kan komen.

Artikel 2.75 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1.

    Het is verboden op de door het college ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bij dat aanwijzingsbesluit aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben;

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college in het aanwijzingsbesluit gestelde regels, of

    • c.

      aanwezig te hebben in een groter aantal dan in het aanwijzingsbesluit is aangegeven.

  • 2.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen plaats ontheffing verlenen van een of meer verboden als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.76 Loslopend vee

  • 1.

    De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting indien de weg het weiland of het terrein doorkruist.

Artikel 2.77 Bijen

  • 1.

    Het is verboden bijen te houden:

    • a.

      binnen een afstand van dertig meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

    • b.

      binnen een afstand van dertig meter van de weg.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de provinciale wegenverordening.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.78 Voederverbod (stads)duiven

  • 1.

    Het is verboden (stads)duiven of andere overlast veroorzakende vogels te voeren.

  • 2.

    Het is verboden anderen de gelegenheid te bieden (stads)duiven of andere overlast veroorzakende vogels te kunnen voeren.

  • 3.

    Het verbod in het eerste en tweede lid is niet van toepassing op de eigenaar of de houder die hobbymatig of beroepsmatig duiven houdt en zijn duiven voert.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden in het eerste en tweede lid.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.78a Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

 

Afdeling 12 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.79 Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    handelaar: de handelaar aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

  • -

    gewaarmerkt register: het Digitaal Opkopersregister of een ander door of namens de burgemeester gewaarmerkt register.

Artikel 2.80 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1.

    De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en gewaarmerkt register en daarin onverwijld op te nemen:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, voor zover van toepassing daaronder begrepen soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2.

    Het Digitaal Opkopersregister (DOR) geldt hierbij in ieder geval als een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register.

  • 3.

    De burgemeester kan vrijstelling verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Op de aanvraag om vrijstelling is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 2.81 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen:

    • 1.

      dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging;

    • 2.

      van een verandering van de onder a, sub 1, bedoelde adressen;

    • 3.

      dat hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent;

    • 4.

      dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan.

  • b.

    de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven;

  • c.

    aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn;

  • d.

    een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste vijf dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.

Artikel 2.82 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Vervallen (opgenomen in artikel 2.81).

Artikel 2.83 Handel in horecabedrijven

Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 onder artikel 2.46.

 

Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2.84 Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder

  • a.

    consumentenvuurwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit);

  • b.

    vergunninghouder: natuurlijke persoon of rechtspersoon, voor wiens rekening en risico het vuurwerkverkooppunt wordt gedreven, en de bestuurders van de rechtspersoon of hun gevolmachtigden;

  • c.

    beheerder: natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in het vuurwerkverkooppunt.

Artikel 2.85 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1.

    Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden zonder een vergunning van het college.

  • 2.

    Het college kan omtrent het bepaalde in het eerste lid nadere regels stellen.

  • 3.

    Onverminderd de artikelen 1.6 en 1.8 kan de burgemeester de vuurwerkverkoopvergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten of wijzigen, indien:

    • a.

      in of vanuit het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet of zich feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed;

    • b.

      de vergunninghouder of de beheerder betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het vuurwerkverkooppunt, dan wel toestaat of gedoogt dat in het vuurwerkverkooppunt strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde of het woon- en leefklimaat nadelig wordt beïnvloed;

    • c.

      de vergunninghouder of de beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is;

    • d.

      de vestiging of de exploitatie van het vuurwerkverkooppunt in strijd is met een geldend bestemmingsplan, een geldend ruimtelijk exploitatieplan, een geldende beheersverordening, een geldend voorbereidingsbesluit of de Wet milieubeheer

    • e.

      de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan zijn.

    • f.

      geen melding is gedaan op grond van het Vuurwerkbesluit.

  • 4.

    De vuurwerkverkoopvergunning kan tevens worden ingetrokken indien:

    • a.

      door de vergunninghouder ten minste een jaar lang geen vuurwerk wordt afgeleverd of verkocht;

    • b.

      onvoorziene situaties of wijzigingen van de regelgeving dit noodzakelijk maken.

  • 5.

    De vergunningaanvraag wordt ingediend door de vergunninghouder van de inrichting.

  • 6.

    De vergunning is in de inrichting aanwezig.

  • 7.

    De vergunning vervalt:

    • a.

      indien de beslissing op een aanvraag om een nieuwe vergunning in werking is getreden;

    • b.

      zodra de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk wordt beëindigd.

  • 8.

    De vergunning, bedoeld in het eerste lid, heeft een geldigheidsduur van een jaar.

  • 9.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 2.86 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1.

    Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in het belang van het voorkomen van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2.

    Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te gebruiken als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3.

    De verboden in het eerste en tweede zijn niet van toepassing op situaties waarin voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.86a Carbid schieten

  • 1.

    Onder carbidschieten wordt verstaan: het in een (melk)bus/container/opslagvat/gasfles op explosieve wijze verbranden van acetyleengas afkomstig van een reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen.

  • 2.

    Het is verboden carbid te schieten op een openbare plaats.

  • 3.

    Het is verboden materialen te vervoeren of voorhanden te hebben op een openbare plaats die klaarblijkelijk bestemd zijn voor het schieten van carbid.

     

Afdeling 14 Drugsoverlast

Artikel 2.87 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2.88 Verzamelingen van personen in verband met drugs

  • 1.

    Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen indien de openbare orde dat in verband met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet als de verzameling personen geen verband houdt met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.

  • 3.

    Een ieder, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoeld, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door deze aangewezen richting te verwijderen.

Artikel 2.89 Openlijk drugsgebruik

  • 1.

    Het is verboden op of aan de weg, op een andere openbare plaats of in een voor publiek toegankelijk gebouw middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen voorhanden te hebben, indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken.

  • 2.

    Het is verboden op of aan de weg, op een andere openbare plaats of in een voor publiek toegankelijk gebouw dat deel uitmaakt van de navolgende gebieden, middelen als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe te verrichten of ten behoeve van dat gebruik voorwerpen of stoffen voorhanden te hebben:

    • a.

      elk gebied binnen een straal van 100 meter rond een station, bushalte of een taxistandplaats;

    • b.

      winkelcentra, parkeergarages en overkappingen, alsmede het gebied dat om een dergelijk object is gelegen, te weten het gebied binnen een afstand van 50 meter van de buitenste grenzen van dat object;

    • c.

      onder bruggen, viaducten en in tunnels, alsmede het gebied binnen een straal van 10 meter van de buitenste grenzen van dat object;

    • d.

      schoolpleinen, kinderspeelplaatsen, speelvelden, delen van de weg waarop kinderstraatmeubilair is geplaatst, zandbakken, trapvelden en hangplekken.

Artikel 2.90 Weggooien van spuiten en dergelijke

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers en dergelijke of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand van het voorwerp te doen.

 

Afdeling 15 Wijkverboden, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.91 Wijkverbod

  • 1.

    De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen of goederen, de gezondheid of zedelijkheid aan degene die strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht, een verbod opleggen om zich te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen gedurende een in het verbod neergelegde periode.

  • 2.

    Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan de burgemeester aan degene aan wie eerder een wijkverbod als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd en ten aanzien van wie wordt geconstateerd dat hij opnieuw strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht, een wijkverbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste dertig dagen te bevinden op de in dat wijkverbod aangewezen plaatsen.

  • 3.

    Een wijkverbod als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden opgelegd indien de strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen binnen zes maanden na het opleggen van een eerder wijkverbod, opgelegd op grond van het eerste of tweede lid, zijn geconstateerd.

  • 4.

    De burgemeester beperkt het in het eerste en tweede lid genoemde verbod, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.

  • 5.

    Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd wijkverbod.

Artikel 2.92 Veiligheidsrisicogebieden (preventief fouilleren)

De burgemeester kan in overeenstemming met artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Artikel 2.93 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1.

    De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2.

    De burgemeester heeft die bevoegdheid eveneens ten aanzien van voor ieder toegankelijke parkeerterreinen.

Artikel 2.94 Woonoverlast als bedoeld in artikel 151d Gemeentewet

  • 1.

    Degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt, of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, draagt er zorg voor dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.

  • 2.

    De burgemeester kan een last onder bestuursdwang wegens overtreding van het eerste lid in ieder geval opleggen bij ernstige en herhaaldelijke:

    • a.

      geluid- of geurhinder;

    • b.

      hinder van dieren;

    • c.

      hinder van bezoekers of personen die tijdelijk in een woning of op een erf aanwezig zijn;

    • d.

      overlast door vervuiling of verwaarlozing van een woning of een erf;

    • e.

      intimidatie van derden vanuit een woning of een erf.

       

Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Afbakening

De artikelen 1.2 en 1.5 tot en met 1.8 zijn niet van toepassing op het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde.

Artikel 3.2 Definities

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    advertentie: elke commerciële uiting in een medium, die een seksbedrijf of een prostituee onder de aandacht van het publiek brengt;

  • b.

    bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester;

  • c.

    escortbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee;

  • d.

    exploitant: de natuurlijke persoon of de bestuurder van een rechtspersoon of, voor zover van toepassing, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijk persoon, voor wiens rekening en risico een seksbedrijf wordt uitgeoefend;

  • e.

    klant: degene die gebruik maakt van de door een exploitant van een prostitutiebedrijf of een prostituee aangeboden seksuele diensten;

  • f.

    leidinggevende: de natuurlijke persoon die door de exploitant is aangesteld voor de feitelijke leiding van een seksbedrijf;

  • g.

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • h.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;

  • i.

    prostitutiebedrijf: de activiteit, bestaande uit het tot bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie;

  • j.

    seksbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie of het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie in de vorm van bemiddeling tussen klant en prostituee of tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling of uit het bedrijfsmatig aanbieden van vertoningen van erotisch-pornografische aard in een seksinrichting van een seksbedrijf;

  • k.

    seksinrichting: voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, onderdeel van een seksbedrijf;

  • l.

    werkruimte: als zelfstandig aan te merken onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht.

Artikel 3.2a Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.7 genoemde belangen kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

 

Afdeling 2 Vergunning seksbedrijf

Artikel 3.3 Vergunning

  • 1.

    Het is verboden een seksbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2.

    Op een aanvraag om een vergunning wordt binnen twaalf weken beslist. Deze termijn kan met ten hoogste twaalf weken worden verlengd.

  • 3.

    Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing.

  • 4.

    Er wordt voor ten hoogste één seksbedrijf een vergunning verleend. Een vergunning kan mede voor één seksinrichting worden verleend.

  • 5.

    De vergunning voor een nieuwe exploitant wordt voor één jaar verleend en op diens naam gesteld. De vergunning is niet overdraagbaar.

  • 6.

    Na verlenging van de vergunning heeft deze een geldigheidsduur van vijf jaar.

  • 7.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan ten hoogste eens in de vijf jaar, degene aan wie een vergunning is verleend, verzoeken de juistheid van de bij het bestuursorgaan bekende gegevens omtrent degene aan wie of omtrent de activiteit waarvoor een vergunning is verleend, binnen een door een bestuursorgaan te stellen termijn te controleren.

  • 8.

    Degene aan wie het in het zevende lid genoemde verzoek is gedaan, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 3.4 Concentratie seksinrichtingen

Vervallen.

Artikel 3.5 Maximum aantal vergunningen

Het bevoegd bestuursorgaan kan een maximum stellen aan het totaal aantal seksinrichtingen waarvoor vergunning kan worden verleend.

Artikel 3.6 Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag om vergunning wordt ingediend middels een door het bevoegde bestuursorgaan vastgesteld formulier.

  • 2.

    Bij de aanvraag wordt vermeld voor welke activiteit vergunning wordt gevraagd, en worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      het nummer van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel;

    • c.

      of in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag de exploitant een vergunning voor een seksbedrijf is geweigerd of een aan de exploitant verleende vergunning voor een seksbedrijf is ingetrokken;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het adres van een onder het seksbedrijf vallende seksinrichting;

    • f.

      het vaste telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • g.

      een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van de exploitant;

    • h.

      voor zover van toepassing, de verblijfstitel van de exploitant;

    • i.

      een actuele verklaring betalingsgedrag nakoming fiscale verplichtingen, verstrekt door de Belastingdienst;

    • j.

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimtes bestemd voor de uitoefening van het seksbedrijf;

    • k.

      het bedrijfsplan als bedoeld in artikel 3.15;

    • l.

      voor zover van toepassing, de plaatselijke ligging van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een situatieschets met een noordpijl en schaalaanduiding;

    • m.

      voor zover van toepassing, de plattegrond van de seksinrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, door middel van een tekening met een schaalaanduiding.

  • 3.

    Als een leidinggevende is aangesteld, is het tweede lid, onder a tot en met c, g en h, van overeenkomstige toepassing op de leidinggevende.

  • 4.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan aanvullende gegevens of bescheiden verlangen.

Artikel 3.7 Weigeringsgronden

  • 1.

    Een vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      de exploitant of de leidinggevende onder curatele staat;

    • b.

      de exploitant of de leidinggevende is ontzet uit het ouderlijk gezag of de voogdij;

    • c.

      de exploitant of de leidinggevende de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt;

    • d.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn;

    • e.

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aanvrager in strijd zal handelen met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften;

    • f.

      er aanwijzingen zijn dat voor of bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn of zullen zijn die, als het prostituees betreft, nog niet de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, als het overige personen betreft, nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, slachtoffer zijn van mensenhandel of verblijven of werken in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000;

    • g.

      de exploitant of de leidinggevende onherroepelijk is veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel, of in enig ander opzicht van slecht levensgedrag is;

    • h.

      de exploitant of de leidinggevende minder dan vijf jaar voorafgaand aan de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van meer dan zes maanden;

    • i.

      de exploitant of de leidinggevende minder dan vijf jaar voorafgaand aan de dag dat de vergunning wordt aangevraagd, bij meer dan één rechterlijke uitspraak of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld is tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1°.

        bepalingen, gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet 2000, de Wet arbeid vreemdelingen en hoofdstuk 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen;

      • 2°.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 416, 417, 417bis, 420bis tot en met 420quinquies, 426 en 429quater van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3°.

        artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;

      • 4°.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede de artikelen 6 juncto artikel 8 en 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 5°.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 6°.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen; of

      • 7°.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

    • j.

      een maximum als bedoeld in artikel 3.5 is vastgesteld en dit maximum al is bereikt.

    • k.

      de voorgenomen uitoefening van het seksbedrijf strijd zal opleveren met een geldend bestemmingsplan, een bestemmingsplan in ontwerp dat ter inzage is gelegd, de leefmilieuverordening, het stadsvernieuwingsplan of een beheersverordening.

  • 2.

    Met een veroordeling als bedoeld in het eerste lid, onder h wordt gelijkgesteld:

    • a.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een zodanige voorwaardelijke straf;

    • b.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375 bedraagt.

  • 3.

    De periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder h en i, wordt bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking en/of weigering van deze vergunning.

  • 4.

    Voor de berekening van de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, onder h en i, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 5.

    Een vergunning kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de vestiging of de exploitatie van het seksbedrijf of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

    • b.

      er aanwijzingen zijn dat in het seksbedrijf of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

    • c.

      voor een seksbedrijf waarvoor de vergunning op grond van artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a tot en met g, of tweede lid, aanhef onder a tot en met k, of in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur is ingetrokken, gedurende een periode van vijf jaar na de intrekking;

    • d.

      als niet is voldaan aan een bij of krachtens artikel 3.6 gestelde eis met betrekking tot de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen;

    • e.

      als de vergunning geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op het uitoefenen van een prostitutiebedrijf in een seksinrichting waarvoor eerder een vergunning is ingetrokken, of in die seksinrichting eerder zonder vergunning een prostitutiebedrijf is uitgeoefend;

    • f.

      als de openbare orde, de woon- en leefomgeving of de veiligheid en de gezondheid van prostituees of klanten nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de seksinrichting waarvoor de vergunning is aangevraagd;

    • g.

      indien de exploitant of leidinggevende betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit het seksbedrijf, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn seksbedrijf strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed;

    • h.

      als het bedrijfsplan niet voldoet aan artikel 3.15, eerste en tweede lid;

    • i.

      als onvoldoende aannemelijk is dat de exploitant de bij artikel 3.17 gestelde verplichtingen zal naleven.

Artikel 3.8 Eisen met betrekking tot vergunning

  • 1.

    De vergunning vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam van de exploitant;

    • b.

      voor zover van toepassing, die van de leidinggevende;

    • c.

      voor welke activiteit de vergunning wordt verleend;

    • d.

      het adres waar het seksbedrijf wordt uitgeoefend;

    • e.

      het vaste telefoonnummer dat in advertenties voor het seksbedrijf zal worden gebruikt;

    • f.

      voor zover van toepassing, het adres van de onder dat seksbedrijf vallende seksinrichting waarvoor de vergunning mede is verleend;

    • g.

      de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden;

    • h.

      voor zover van toepassing, de geldigheidsduur van de vergunning;

    • i.

      het nummer van de vergunning.

  • 2.

    De exploitant draagt er zorg voor dat de vergunning of een afschrift daarvan zichtbaar aanwezig is in de seksinrichting waarvoor de vergunning mede is verleend, en tevens dat aan de buitenzijde van de seksinrichting zichtbaar is dat hij over een vergunning voor die seksinrichting beschikt.

  • 3.

    Het is verboden te handelen in strijd met het tweede lid.

Artikel 3.9 Intrekkingsgronden

  • 1.

    De vergunning wordt ingetrokken als:

    • a.

      de verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b.

      de vergunning in strijd met een wettelijk voorschrift is gegeven;

    • c.

      is gehandeld in strijd met de artikelen 3.10, 3.13, aanhef en onder a, 3.14, eerste lid, 3.15 en 3.17, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1°;

    • d.

      zich binnen het seksbedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de openbare orde of veiligheid;

    • e.

      zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a tot en met i;

    • f.

      de vergunninghouder dat verzoekt;

    • g.

      de uitoefening van het seksbedrijf strijd oplevert met een geldend bestemmingsplan of een beheersverordening.

  • 2.

    De vergunning kan worden geschorst of ingetrokken als:

    • a.

      is gehandeld in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;

    • b.

      in verband met gewijzigde wettelijke voorschriften, gewijzigde omstandigheden of gewijzigde inzichten de bescherming van de belangen met het oog waarop het vergunningsvereiste is gesteld, zwaarder wegen dan het belang van de vergunninghouder bij behoud van de vergunning;

    • c.

      een niet in de vergunning vermelde persoon exploitant of leidinggevende is geworden;

    • d.

      is gehandeld in strijd met een of meer van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde bepalingen, onverminderd het eerste lid, aanhef en onder c;

    • e.

      is gehandeld in strijd met de in het bedrijfsplan beschreven maatregelen;

    • f.

      zich binnen het seksbedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar oplevert voor de woon- en leefomgeving of de gezondheid van prostituees of klanten;

    • g.

      er door de exploitant of leidinggevende onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van de veiligheid, de hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in het seksbedrijf werkzame personen, alsmede ter bescherming van de volksgezondheid;

    • h.

      aannemelijk is dat de exploitant of leidinggevende betrokken is bij of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit het seksbedrijf, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat;

    • i.

      de exploitant of de leidinggevende het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde belemmert of bemoeilijkt;

    • j.

      er bij het seksbedrijf personen tewerkgesteld zijn die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een gewelds- of zedendelict of voor mensenhandel;

    • k.

      gedurende ten minste zes maanden geen gebruik is gemaakt van de vergunning.

Artikel 3.9a Sluiting van een seksinrichting

  • 1.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan een seksinrichting, al dan niet voor een bepaalde duur, gesloten verklaren:

    • a.

      Indien het seksbedrijf wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

    • b.

      Indien het seksbedrijf wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • c.

      Indien het bevoegd bestuursorgaan oordeelt, dat één van de in artikel 3.9 eerste lid onder d en artikel 3.9 tweede lid onder f, g en h genoemde situaties zich voordoet.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.

  • 3.

    Een ieder is verplicht toe te laten dat de in het tweede lid bedoelde bekendmaking wordt aangebracht en aangebracht blijft door middel van een afschrift van het bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4.

    Het is de exploitant of leidinggevende van een seksinrichting verboden daarin bezoekers toe te laten of daarin te laten verblijven, zolang de sluiting van kracht is.

  • 5.

    Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten seksinrichting te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6.

    Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door het bevoegd bestuursorgaan worden opgeheven, wanneer later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot de sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Artikel 3.10 Melding gewijzigde omstandigheden

De vergunninghouder meldt elke verandering waardoor zijn seksbedrijf niet langer in overeenstemming is met de op grond van artikel 3.8, eerste lid, in de vergunning opgenomen gegevens, zo spoedig mogelijk aan het bevoegde bestuursorgaan. Deze verleent een gewijzigde vergunning, als het seksbedrijf aan de vereisten voldoet.

Artikel 3.11 Verlenging vergunning

  • 1.

    Op een aanvraag om verlenging van een vergunning zijn de artikelen 3.4, 3.5 tot en met 3.8 en 3.15, derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat actuele gegevens en bescheiden waarover het bevoegde bestuursorgaan al beschikking heeft niet nogmaals overgelegd dienen te worden.

  • 2.

    Als ten minste twaalf weken voorafgaand aan de vervaltermijn van de vergunning verlenging van de vergunning is aangevraagd, blijft de vergunning van kracht totdat op de aanvraag om verlenging is besloten.

     

Afdeling 3 Uitoefenen seksbedrijf

 

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

Artikel 3.12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

  • 1.

    Het is de exploitant en de leidinggevende verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

    • a.

      op zondag tot en met donderdag tussen 01.00 en 07.00 uur;

    • b.

      op vrijdag en zaterdag tussen 02.00 en 07.00 uur.

  • 2.

    Het bevoegd bestuursorgaan kan in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat voor één of meer seksinrichtingen of categorieën van seksinrichtingen de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, al dan niet tijdelijk, beperken dan wel andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3.

    Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting gesloten moet zijn voor bezoekers.

  • 4.

    Het is de exploitant en de leidinggevende verboden personen die nog niet de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt toe te laten of te laten verblijven in een seksinrichting.

Artikel 3.13 Adverteren

Het is verboden in advertenties voor een seksbedrijf:

  • a.

    geen vermelding op te nemen van het telefoonnummer, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder e, van het nummer, bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, onder i, en van de bedrijfsnaam;

  • b.

    vermelding op te nemen van een ander telefoonnummer dan bedoeld onder a, en

  • c.

    als het een prostitutiebedrijf betreft, onveilige seks aan te bieden of te garanderen dat prostituees die voor of bij het betreffende bedrijf werken, vrij zijn van seksueel overdraagbare aandoeningen;

  • d.

    andere foto’s te gebruiken dan van de daadwerkelijk in het seksbedrijf werkzame prostituées.

     

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

Artikel 3.14 Leeftijd en verblijfstitel prostituee

  • 1.

    Het is een exploitant verboden een prostituee voor of bij zich te laten werken die:

    • a.

      nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt;

    • b.

      in Nederland verblijft of werkt in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000.

  • 2.

    Het is een prostituee verboden werkzaam te zijn voor of bij een exploitant aan wie geen vergunning voor een prostitutiebedrijf is verleend.

Artikel 3.15 Bedrijfsplan

  • 1.

    Een prostitutiebedrijf beschikt over een bedrijfsplan, waarin in ieder geval wordt beschreven welke maatregelen de exploitant treft:

    • a.

      op het gebied van hygiëne;

    • b.

      ter bescherming van de gezondheid, de veiligheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees;

    • c.

      ter bescherming van de gezondheid van de klanten;

    • d.

      ter voorkoming van strafbare feiten.

  • 2.

    De door de exploitant te treffen maatregelen, bedoeld in het eerste lid, sub a en b waarborgen dat:

    • a.

      de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene een exploitant in zijn bedrijfsvoering en inrichting van de werkruimten treft voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees;

    • b.

      in de werkruimten te allen tijde voldoende condooms met een CE-markering voor gebruik beschikbaar zijn;

    • c.

      in de werkruimten voor de prostituees een goed functionerende alarmvoorziening aanwezig is;

    • d.

      de prostituee zich regelmatig kan laten onderzoeken op seksueel overdraagbare aandoeningen en door de exploitant voldoende geïnformeerd is over de mogelijkheden van een dergelijk onderzoek;

    • e.

      de prostituee niet gedwongen wordt zich geneeskundig te laten onderzoeken;

    • f.

      de prostituee vrij is in de keuze van de arts(en) die zij wil bezoeken;

    • g.

      de prostituee klanten en diensten kan weigeren zonder dat dat voor haar andere werkzaamheden gevolgen heeft;

    • h.

      de prostituee niet verplicht kan worden om zonder condoom te werken;

    • i.

      de prostituee kan weigeren alcohol of drugs te gebruiken zonder dat dat voor haar werkzaamheden gevolgen heeft;

    • j.

      aan de voor de exploitant werkzame leidinggevende voldoende professionele eisen op het gebied van agressiebeheersing en bedrijfshulpverlening worden gesteld en waar nodig wordt gezorgd voor scholing hierin;

    • k.

      de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken, teneinde vast te stellen of zij voldoet aan de eisen die hij hiervoor in zijn bedrijfsplan heeft opgenomen;

    • l.

      de exploitant voor elke voor of bij hem werkzame prostituee kan aantonen onder welke verhuur- of arbeidsvoorwaarden zij haar diensten aanbiedt;

    • m.

      de exploitant of leidinggevende zich er regelmatig van vergewist dat de prostituee niet door derden gedwongen wordt tot prostitutie en dat hij in dit kader informatie van hulpverleningsinstanties ter beschikking stelt;

    • n.

      de exploitant aan de voor of bij hem werkzame prostituees informatie ter beschikking stelt over de mogelijkheden om hulp te krijgen als een prostituee wil stoppen met haar werk in de prostitutie;

    • o.

      er voldoende toezicht plaatsvindt op het prostitutiebedrijf;

    • p.

      de overlast aan de omgeving van de onder het seksbedrijf vallende seksinrichtingen beperkt wordt.

  • 3.

    Het bedrijfsplan wordt overgelegd bij de aanvraag om een vergunning.

  • 4.

    De exploitant meldt een voorgenomen wijziging van het bedrijfsplan onverwijld aan het bevoegde bestuursorgaan. De wijziging wordt na goedkeuring van het bevoegde bestuursorgaan als onderdeel van het bedrijfsplan aangemerkt, als deze voldoet aan de eisen die overeenkomstig het eerste en tweede lid aan een bedrijfsplan worden gesteld.

  • 5.

    De rechten voor prostituees, die worden gewaarborgd op grond van het tweede lid, worden op schrift gesteld en in een voor haar begrijpelijke taal uitgereikt aan elke prostituee die werkzaam is voor of bij de exploitant.

  • 6.

    In de seksinrichting wordt in ten minste twee talen en voor de klant goed zichtbaar bekend gemaakt dat een prostituee klanten en diensten mag weigeren en mag weigeren alcohol of drugs te gebruiken.

Artikel 3.16 Minimale verhuurperiode werkruimte

Vervallen.

Artikel 3.17 Verdere verplichtingen van de exploitant en leidinggevende prostitutiebedrijf

  • 1.

    De exploitant of de leidinggevende is aanwezig gedurende de uren dat het prostitutiebedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend.

  • 2.

    De exploitant van een prostitutiebedrijf draagt er zorg voor dat:

    • a.

      de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees redelijkerwijs hun eigen werktijden kunnen bepalen;

    • b.

      er een deugdelijke bedrijfsadministratie wordt gevoerd waarin de actuele gegevens zijn opgenomen van in ieder geval:

      • 1°.

        de voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees;

      • 2°.

        de verhuuradministratie;

      • 3°.

        met betrekking tot alle voor of bij het prostitutiebedrijf werkzame prostituees, documentatie die ten grondslag ligt aan de vorming van het oordeel over de mate van zelfredzaamheid, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, onder l;

      • 4°.

        de werkroosters van de leidinggevenden.

    • c.

      de bedrijfsadministratie met inachtneming van de wettelijke termijnen wordt bewaard en te allen tijde beschikbaar is voor toezichthouders;

    • d.

      medewerkers van de gemeentelijke gezondheidsdienst en van andere door de burgemeester of het college aangewezen instellingen worden toegelaten tot seksinrichtingen als ze voornemens zijn voorlichtings- en preventieactiviteiten uit te voeren of voorlichtingsmateriaal te verspreiden;

    • e.

      onverwijld bij de politie wordt gemeld ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting;

    • f.

      onverwijld aan het bevoegde bestuursorgaan wordt gemeld als gedurende ten minste één maand geen gebruik gemaakt zal worden van de vergunning. Deze melding vermeldt de reden en de verwachte duur;

    • g.

      gedaan wordt wat nodig is voor een goede gang van zaken binnen het prostitutiebedrijf.

       

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

Artikel 3.18 Raamprostitutie

Het is een prostituee verboden:

  • a.

    zich vanuit een gebouw of vanuit de toegang naar een gebouw aan klanten die zich op of aan de weg bevinden beschikbaar te stellen; en

  • b.

    passanten hinderlijk te bejegenen of zich aan passanten op te dringen dan wel zich ongekleed of vrijwel ongekleed achter het raam van een seksinrichting of in de toegang tot een seksinrichting op te houden.

Artikel 3.19 Straatprostitutie

Het is verboden zich op of aan de weg of op, aan of in een andere vanaf de weg zichtbare plaats, niet zijnde een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend, op te houden met het kennelijke doel prostitutie of het verrichten van seksuele handelingen in het kader van prostitutie.

Artikel 3.20 Handhaving straatprostitutie

Met het oog op de naleving van het verbod bedoeld in artikel 3.19 kan door een politieambtenaar of toezichthouder het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

 

Afdeling 4 Overige bepalingen

Artikel 3.21 Verbodsbepalingen klanten

  • 1.

    Het is een klant verboden seksuele handelingen te verrichten met een prostituee van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij werkzaam is voor of bij een exploitant aan wie geen vergunning voor een prostitutiebedrijf is verleend.

  • 2.

    Het is verboden op of aan de weg of op, aan of in een andere voor publiek toegankelijke plaats gebruik te maken van de diensten van een prostituee.

  • 3.

    Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet in een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend.

Artikel 3.22 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1.

    Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk tentoon te stellen, aan te bieden of aan te brengen als het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Artikel 3.23 Sekswinkels

Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

 

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 4.1 Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

 

  • a.

    Besluit: het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • b.

    inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    paracommerciële rechtspersoon: een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1 Drank- en Horecawet;

  • e.

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • f.

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • g.

    geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting;

  • h.

    geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting;

  • i.

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4.5 van deze verordening gelden niet voor ten hoogste twaalf door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor ten hoogste twaalf door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer delen van de gemeente.

  • 4.

    Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit direct als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 5.

    Het geluidsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan de in de tabel opgenomen waarden.

    •  

      7.00-19.00 uur

      19.00-2.00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      65 dB(A)

      50 dB(A)

      LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      35 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      75 dB(A)

      65 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      60 dB(A)

      50 dB(A)

  •  

  • 6.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek -hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4.5 van deze verordening- uiterlijk om 02.00 uur beëindigd.

  • 7.

    De geluidsnorm als bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek. De bedrijfsduurcorrectie en de muziektoeslag worden buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    De in het vijfde lid genoemde geluidswaarde op de gevel geldt ook bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

  • 9.

    De collectieve festiviteit ziet uitsluitend op activiteiten in het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 10.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting, niet zijnde een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon, toegestaan maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4.5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting het college op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2.

    Het is een inrichting, niet zijnde een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon, toegestaan om tijdens maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting het college op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3.

    Het is een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4.5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting het college op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 4.

    Het is een inrichting van een paracommerciële rechtspersoon toegestaan om tijdens maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting het college op de dag waarop de festiviteit plaatsvindt, daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 5.

    Het geluidsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan de in de tabel opgenomen waarden.

    •  

      7.00-19.00 uur

      19.00-2.00 uur

      LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen

      65 dB(A)

      50 dB(A)

      LAr,LT  in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      50 dB(A)

      35 dB(A)

      LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

      75 dB(A)

      65 dB(A)

      LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

      60 dB(A)

      50 dB(A)

  •  

  • 6.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste en derde lid wordt het ten gehore brengen van extra muziek -hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Besluit en artikel 4.5 van deze verordening- uiterlijk om 02.00 uur beëindigd.

  • 7.

    De geluidsnorm als bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek. De bedrijfsduurcorrectie en de muziektoeslag worden buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    De in het vijfde lid genoemde geluidsnorm op de gevel geldt ook bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

  • 9.

    De incidentele festiviteit, artikel 4.3, ziet uitsluitend op activiteiten in het bebouwde gedeelte van de inrichting. Voor de buitenruimte geldt artikel 4.3a.

  • 10.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4.3a Geluid tijdens collectieve en incidentele festiviteiten in de buitenruimte

  • 1.

    De ontheffing van de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid en 4.3, eerste lid geldt ten hoogste 3 keer per jaar voor het niet bebouwde deel van de inrichting tot 23.00 uur.

  • 2.

    Het geluidsniveau gedurende 1 minuut (LAr,LT) veroorzaakt door muziek- en zanggeluid afkomstig van het niet bebouwde deel van de inrichting mag tussen 9.00 en 23.00 uur op een afstand van 10 meter van de geluidsbron niet meer bedragen dan 85 dB(A).

  • 3.

    De geluidsnormen als bedoeld in het tweede lid zijn inclusief onversterkte muziek. De bedrijfsduurcorrectie en de muziektoeslag worden buiten beschouwing gelaten.

  • 4.

    Het college kan voor het gestelde in het tweede lid ontheffing verlenen. Het college kan aan deze ontheffing voorschriften verbinden.

Artikel 4.4 Verboden incidentele festiviteiten

Vervallen.

Artikel 4.5 Onversterkte muziek

  • 1.

    Gelet op artikel 2.18, eerste lid onder f en krachtens artikel 2.18, vijfde lid, van het Besluit wordt onversterkte muziek tussen 23.00 uur en 7.00 uur niet buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het geluidsniveau van een inrichting.

  • 2.

    Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek.

  • 3.

    Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4.5a Geluidhinder in de openlucht

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de openlucht een geluidsapparaat, toestel of machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het college kan terreinen of wateren aanwijzen waar het verbod niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, toestellen of machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a.

      het maximale geluidsniveau;

    • b.

      de situering van geluidsbronnen;

    • c.

      de frequentie en tijden van gebruik.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Bouwbesluit of de provinciale milieuverordening.

Artikel 4.6 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten of te laten verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor 0-evenementen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit, het Besluit of de provinciale milieuverordening.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.7 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder ontstaat

Artikel 4.8 Routering (nachtelijk rijverbod)

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer met een vrachtauto, als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, waarvan het ledig gewicht vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kg of die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,40 meter, tussen 23.00 en 07.00 uur op een andere dan door het college aangewezen weg te rijden.

  • 2.

    Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 4.9 Geluidhinder door handelingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer handelingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden te verrichten of te laten verrichten tussen 23.00 en 07.00 uur op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, of de provinciale milieuverordening.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 2 Afvalstoffen

Vervallen.

 

Afdeling 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.39 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.40 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.

Artikel 4.41 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

 

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.42 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de open lucht of buiten de weg, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4.46 of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door of krachtens de Wet ruimtelijke Ordening of de provinciale verordening.

Artikel 4.43 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

Vervallen.

Artikel 4.44 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit.

Artikel 4.45 Graffiti

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.56, tweede lid, is de rechthebbende op een (gedeelte van een) onroerende zaak die vanaf de weg zichtbaar is, verplicht om binnen zeven werkbare werkdagen na het aanbrengen van graffiti, de graffiti te (laten) verwijderen of anderszins aan het oog te onttrekken.

  • 2.

    Het gebod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet.

     

Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen

Artikel 4.46 Definitie

In deze afdeling wordt onder kampeermiddel verstaan: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

Artikel 4.47 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, het exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 4.48 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 4.47, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 4.47, vierde lid.

     

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1 Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990).

  • b.

    voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen;

  • c.

    weg: de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW 1994;

Artikel 5.2 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      tien of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt het hart van het bedrijfsgebouw of zijn woning;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 5.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1.

    Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.4 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.5 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert, op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.6 Kampeermiddelen en andere voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op de weg te parkeren bij, voor, naast of achter een bewoond perceel op zodanige wijze, dat daardoor het uitzicht vanuit dat perceel voor de bewoners op hinderlijke wijze wordt belemmerd;

    • c.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en b.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de provinciale wegenverordening of de provinciale landschapsverordening.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.7 Reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

Artikel 5.8 Grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 4.

    Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

  • 6.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.9 Uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Vervallen.

Artikel 5.10a Parkeren anders dan op de rijbaan

  • 1.

    Het is verboden een voertuig te parkeren op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.

Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod..

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.12 Overlast van fietsen of bromfietsen

Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen:

  • a.

    onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan; of

  • b.

    langer dan vier weken aaneengesloten onbeheerd te laten staan.

     

Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen of leden- of donateurwerving

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden, dan wel in het openbaar leden of donateurs te werven als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 2.

    Onder een inzameling als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het aanvaarden van geld of goederen bij het aanbieden van diensten of goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, als daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voor een inzameling of werving die wordt gehouden:

    • a.

      in besloten kring;

    • b.

      door een organisatie die is opgenomen op het landelijke collecte- en wervingsrooster van het Centraal Bureau Fondsenwerving.

    • c.

      door een andere, door het college aangewezen instelling.

  • 4.

    De aanvraag voor een vergunning kan uitsluitend worden gedaan door een organisatie die erkend is door het Centraal Bureau Fondsenwerving of een ANBI-status heeft.

  • 5.

    De aanvraag moet uiterlijk twee weken voor de inzameling of werving worden gedaan.

  • 6.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.1 van de Awb (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 3 Venten

Artikel 5.14 Definitie

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis.

  • 2.

    Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen in het kader van de exploitatie van een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5.17.

Artikel 5.15 Ventverbod

  • 1.

    Het is verboden te venten:

    • a.

      bij scholen, ziekenhuizen en andere verzorgende instellingen en op de weekmarkt dan wel op andere door het college aangewezen openbare plaatsen;

    • b.

      op maandag tot en met zaterdag vóór 09.00 uur en na 21.00 uur en op zondag vóór 12.00 uur en na 18.00 uur.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op;

    • a.

      situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet;

    • b.

      het venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard.

Artikel 5.16 Venten met gedrukte stukken

Vervallen.

 

Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5.17 Definitie

  • 1.

    In deze afdeling wordt onder standplaats verstaan: het vanaf een vaste plaats op of aan de weg te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2.26.

Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid heeft een geldigheidsduur van één jaar.

  • 5.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.19 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 5.18, eerste lid, is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 5.18, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

     

Afdeling 5 Snuffelmarkten

Artikel 5.21 Snuffelmarkten en dergelijke

Vervallen (verplaatst naar artikel 2.26, lid 2, onder e).

 

Afdeling 6 Openbaar water

Artikel 5.22 Beschadigen van waterstaatwerken

  • 1.

    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.22a Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een voorwerp als bedoeld in het tweede lid of een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, als deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 3.

    De verboden zijn niet van toepassing op situaties waarin voorzien wordt door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterwet, het bepaalde bij of krachtens de Waterschapswet, de provinciale vaarwegenverordening, de Binnenhavenverordening Vlaardingen 2010 of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 5.22b Verbod op magneetvissen

  • 1.

    Het is verboden in of bij openbaar water te baggeren, te dreggen of te vissen naar voorwerpen en/of stoffen met behulp van magneten of enige techniek met vergelijkbare werking.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op politie, Defensie en Waterschappen.

  • 4.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

Artikel 5.23 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.24 Zwemverbod

  • 1.

    Het is verboden in openbare wateren c.q, waterpartijen te baden of te zwemmen binnen 25 meter van bruggen, sluizen of andere dergelijke constructies.

  • 2.

    Het college kan (gedeelten van) openbare wateren aanwijzen waar het verboden is te zwemmen of te baden.

Artikel 5.25 Veiligheid op het water

  • 1.

    Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Waterwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.26 Overlast aan vaartuigen

  • 1.

    Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2.

    Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

     

Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.26a Definities

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder z, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • -

    bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • -

    weg: hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

Artikel 5.27 Crossterreinen

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 5.28 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d.bedoelde personen.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale verordening ‘Stiltegebieden’ aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als ‘toestel’.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 6.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.29 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren, zoals terrashaarden en vuurkorven, op eigen terrein met een maximale afmeting van 0,50 x 1,00 x 0,50 m (lxhxb), voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3.

    Het college kan perioden, tijden of gebieden aanwijzen wanneer of waar het gestelde in het tweede lid, onder c verboden is.

  • 4.

    Het college kan van het verbod als bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en de fauna.

  • 6.

    Het verbod als bedoeld in het eerste lid geldt niet voor situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1º of 3º, van het Wetboek van Strafrecht of de provinciale milieuverordening.

  • 7.

    Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

     

Afdeling 9 Handelsreclame

Artikel 5.30 Reclameborden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte te gebruiken voor het plaatsen van voorwerpen op of boven de weg/het weggedeelte en het bevestigen ervan aan of rond objecten, met het doel om handelsreclame te maken.

  • 2.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid, kan uitsluitend worden verleend aan degene aan wie de gemeente de concessie van diensten voor de exploitatie van de reclameborden heeft verleend.

  • 3.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd indien al een vergunning ingevolge het eerste lid is verstrekt.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

  • 5.

    Het college kan beleidsregels vaststellen omtrent de weigeringsgronden, bedoeld in het vierde lid. Voor zover beleidsregels worden vastgesteld betreffen deze in ieder geval het maximaal aantal locaties, de plaats van deze locaties en de wijze van plaatsing of bevestiging van de voorwerpen.

  • 6.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.4 kan het college aan de vergunning voorschriften verbinden in ieder geval met betrekking tot de in de beleidsregels genoemde onderwerpen.

  • 7.

    De vergunning bedoeld in het eerste lid heeft dezelfde geldigheidsduur als de concessie.

  • 8.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.6 kan het college de vergunning intrekken indien de overeenkomst tot concessieverlening is beëindigd.

  • 9.

    Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.

     

Afdeling 10 Straatnaamborden, huisnummers en dergelijke

Artikel 5.31 Gedoogplicht aanduidingen

Vervallen.

Artikel 5.32 Verwijdering e.d. aanduidingen

Vervallen.

 

Hoofdstuk 6 Sanctie-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Sanctiebepaling

  • 1.

    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de daarbij op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie:

    • 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden: lid 1, lid 2 en lid 3;

    • 2.2 Aanwijzing overlastgebied: lid 2

    • 2.4 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen: lid 1;

    • 2.11 Het zonder melding plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie ervan: lid 1;

    • 2.16 Winkelwagentjes: lid 1, lid 2 en lid 3;

    • 2.18 Openen straatkolken en dergelijke;

    • 2.20 Rookverbod in bossen en natuurterreinen: lid 1 en lid 2;

    • 2.21 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp: lid 1;

    • 2.23 Voorzieningen voor verkeer en verlichting: lid 1;

    • 2.25a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen;

    • 2.27 Evenementenvergunning: lid 1 en lid 7;

    • 2.32a 0-evenementen: lid 1;

    • 2.32c Openbare orde en veiligheid: lid 2 en lid 3;

    • 2.34 (Tijdelijke) Exploitatievergunning openbare inrichting: lid 1;

    • 2.36 Eisen exploitant en leidinggevende: lid 2;

    • 2.37 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en leidinggevende: lid 1 en lid 2;

    • 2.41 Sluitingstijden: lid 1, lid 2, lid 3 en lid 10

    • 2.44 Aanwezigheid in gesloten openbare inrichting: lid 1 en lid 2;

    • 2.45 Glazen drinkgerei: lid 1 en lid 2;

    • 2.45a Verbod verkoop bier in blik voor openbare inrichtingen;

    • 2.46 Handel binnen openbare inrichtingen: lid 2;

    • 2.47 Ordeverstoring: lid 1 en lid 2;

    • 2.48 Geldigheidsduur vergunning: lid 4;

    • 2.48a Beëindiging exploitatie: lid 2;

    • 2.49b Regulering paracommerciële rechtspersonen; lid 1 tot en met lid 7;

    • 2.49c Sluitingstijden paracommerciële rechtspersonen: lid 1 en lid 2;

    • 2.49d Verbod extreme prijsacties horeca;

    • 2.54 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen: lid 3, lid 4 en lid 5;

    • 2.55 Betreden gesloten woning of lokaal: lid 1 en lid 2;

    • 2.56 Plakken en kladden: lid 1, lid 2, lid 5 en lid 7;

    • 2.62 Uitnodigen of aanlokken tot ontuchtige handelingen: lid 1 en lid 2;

    • 2.64 Verboden drankgebruik: lid 1, lid 2 en lid 3;

    • 2.67a Messen en andere voorwerpen als wapen;

    • 2.70 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen; lid 1, lid 2 en lid 3;

    • 2.72 Het aanlijnen en het laten verblijven van honden: lid 1;

    • 2.73 Verontreiniging door honden: lid 1 en lid 4;

    • 2.74 Gevaarlijke en hinderlijke honden: lid 2, lid 3, lid 4 en lid 5;

    • 2.78a Bedelarij

    • 2.85 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen: lid 1;

    • 2.86 Afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling: lid 1 en lid 2;

    • 2.87 Drugshandel op straat;

    • 2.88 Verzamelingen van personen in verband met drugs: lid 1 en lid 3;

    • 2.90 Weggooien van spuiten en dergelijke;

    • 2.91 Wijkverbod: lid 5;

    • 3.3 Vergunning seksbedrijf: lid 1;

    • 3.10 Melding gewijzigde omstandigheden;

    • 3.12 Sluitingstijden, aanwezigheid, toegang: lid 1 tot en met lid 3;

    • 3.13 Adverteren;

    • 3.14 Leeftijd en verblijfstitel prostituee;

    • 3.15 Bedrijfsplan: lid 4 tot en met 6;

    • 3.17 Verdere verplichtingen van de exploitant en leidinggevende prostitutiebedrijf;

    • 3.18 Raamprostitutie;

    • 3.19 Straatprostitutie;

    • 3.21 Verbodsbepalingen klanten;

    • 3.22 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke: lid 1 en lid 3;

    • 4.2 Collectieve festiviteiten: lid 5;

    • 4.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten: lid 1, lid 2, lid 5 en lid 6;

    • 4.6 Overige geluidhinder: lid 1;

    • 4.7 Geluidhinder door bromfietsen en dergelijke;

    • 4.8 Routering (nachtelijk rijverbod): lid 1;

    • 4.9 Geluidhinder door handelingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden: lid 1;

    • 4.41 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen;

    • 4.42 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, enz.: lid 1 en lid 2;

    • 4.44 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame;

    • 4.45 Graffiti: lid 1;

    • 4.47 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen: lid 1;

    • 5.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf en dergelijke: lid 3;

    • 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen: lid 1;

    • 5.4 Defecte voertuigen;

    • 5.5 Voertuigwrakken: lid 1;

    • 5.6 Kampeermiddelen en andere: lid 1;

    • 5.7 Reclamevoertuigen: lid 1;

    • 5.8 Grote voertuigen: lid 1 en lid 2;

    • 5.9 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen: lid 1;

    • 5.11 Aantasting groenvoorziening door voertuigen: lid 1;

    • 5.12 Overlast van fiets en bromfiets;

    • 5.13 Inzameling van geld en goederen: lid 1;

    • 5.15 Ventverbod: lid 1;

    • 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden: lid 1

    • 5.19 Toestemming rechthebbende;

    • 5.22 Beschadigen van waterstaatwerken en bruggen; lid 1;

    • 5.23 Reddingsmiddelen;

    • 5.27 Crossterreinen: lid 1;

    • 5.28 Beperking verkeer in natuurgebieden: lid 1;

    • 5.29 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken: lid 1 en lid 3;

    • 5.30 Reclameborden: lid 1.

  • 2.

    Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de daarbij op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie:

    • 2.7 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen: lid 1;

    • 2.10 Straatmuzikant: lid 1 en lid 2;

    • 2.17 Hinderlijke beplanting of voorwerp;

    • 2.51 Kennisgeving exploitatie;

    • 2.53 Verschaffing gegevens nachtregister;

    • 2.57 Vervoer plakgereedschap en dergelijke: lid 1;

    • 2.58 Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal: lid 1 en lid 3;

    • 2.60 Hinderlijk gedrag op of aan de weg: lid 1;

    • 2.60a Hinderlijk voetballen en dergelijke;

    • 2.63 Bouwmaterialen op of aan de weg;

    • 2.66 Verboden gedrag bij of in gebouwen: lid 1 en lid 2;

    • 2.67 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten;

    • 2.68 Neerzetten van fietsen en dergelijke;

    • 2.69 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein en dergelijke;

    • 2.75 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren: lid 2;

    • 2.76 Loslopend vee: lid 1;

    • 2.77 Bijen: lid 1;

    • 2.78 Voederverbod (stads)duiven: lid 1 en lid 2;

    • 4.39 Straatvegen;

    • 4.40 Natuurlijke behoefte doen:

    • 5.24 Zwemverbod: lid 1;

    • 5.25 Veiligheid op het water: lid 1;

    • 5.26 Overlast aan vaartuigen: lid 1 en lid 2;

  • 3.

    Overtreding van het bepaalde in de artikelen:

    • 2.80 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister: lid 1;

    • 2.81 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

  • wordt gestraft overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4.

    In afwijking van het eerste tot en met het derde lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.13, derde lid, en artikel 2.14, eerste lid.

  • 5.

    In geval van overtreding van de krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste de geldboete, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

Artikel 6.1a Boetebepaling bestuurlijke boete

  • 1.

    Overtreding door een natuurlijke persoon of rechtspersoon van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde of de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen kan worden beboet met een bestuurlijke boete:

    2.7, lid 1, 2.10, leden 1 en 2, 2.10a, leden 1 en 3, 2.11, lid 1, 2.13, lid 1, 2.14, lid 1, 2.16, leden 1, 2 en 3, 2.17, 2.18, 2.20, lid 1 sub a en sub b, 2.21, lid 1, 2.25a, 2.27 lid 1, 2.34, lid 1, 2.36, lid 2, 2.37, leden 1 en 2, 2.41, leden 1 en 10, 2.44, leden 1 en 2, 2.46, lid 2, 2.47, leden 1 en 2, 2.49c, leden 1 en 2, 2.55, leden 1 en 2, 2.56, leden 1, 2, 5 en 7, 2.57, lid 1, 2.60 leden 1a, 1b en 2, 2.64, leden 2 en 3, 2.66, leden 1a, 1b en 2, 2.67, 2.68, 2.69, 2.69a, 2.70, leden 1 en 2, 2.72 lid 1, 2.73 leden 1 en 5, 2.74, leden 1, 4 en 5, 2.75 lid 1, 2.76, lid 1, 2.77, leden 1a en 1b, 2.78, leden 1 en 2, 2.85, lid 1, 2.86, leden 1 en 2, 2.89 (slechts voor art. 3 Opiumwet), 3.18, 3.19, 3.20, 3.21, 4.6, lid 1, 4.40, 4.41, 4.42, lid 1, 4.47, lid 1, 5.2, leden 3a en 3b, 5.3, lid 1, 5.4, 5.5, lid 1, 5.6, leden 1a, 1b en 1c, 5.7, lid 1, 5.8, leden 1 en 2, 5.9, lid 1, 5.10a, 5.11, lid 1, 5.12, 5.13, 5.15, lid 1, 5.18, lid 1, 5.22, 5.22a, 5.23, 5.24, 5.25, lid 1, 5.26, lid 1, 5.27, lid 1, 5.28, lid 1, 5.29, leden 1 en 3, en 5.30, lid 1.

  • 2.

    Bij overtreding door een natuurlijke persoon van een voorschrift als genoemd in lid 1 van dit artikel is de hoogte van de bestuurlijke boete gelijk aan het bedrag dat in de bijlage is vermeld bij het betreffende voorschrift.

  • 3.

    Bij overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift als genoemd in lid 1 van dit artikel wordt de hoogte van de bestuurlijke boete die geldt voor een natuurlijk persoon vermenigvuldigd met factor twee.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de medewerkers van het team Veiligheid, Toezicht en Handhaving.

  • 2.

    Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen belasten met dit toezicht.

  • 3.

    Onverminderd het eerste en tweede lid zijn de ambtenaren van politie bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafverordening, eveneens belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    Op dat moment worden de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2014 en de 1e, 2e, 3e, 4e, 5e en 6e Wijzigingsverordeningen Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2014 ingetrokken.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

  • 1.

    Besluiten die van kracht waren op grond van de APV 2014 en waarvoor deze verordening overeenkomstige bepalingen kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.

  • 2.

    Een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening verleende vergunning voor de uitoefening van een bedrijf dat op grond van artikel 3.2 van deze verordening wordt aangemerkt als seksbedrijf en die op het tijdstip van inwerkingtreding niet is ingetrokken of vervallen, wordt gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening met een geldigheidsduur van 28 weken, gerekend vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van deze verordening. Als binnen deze periode een aanvraag als bedoeld in artikel 3.4 van deze verordening is gedaan, blijft deze vergunning van kracht totdat op de aanvraag is beslist.

  • 3.

    De artikelen 3.4, eerste lid, en 3.13 van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2019 zijn gedurende 28 weken na inwerkingtreding van deze verordening niet van toepassing op de uitoefening van een seksbedrijf dat voor het tijdstip van inwerkingtreding, rechtmatig zonder vergunning werd uitgeoefend en sindsdien onafgebroken is voortgezet. Als binnen deze periode een aanvraag als bedoeld in artikel 3.4 van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2019 is gedaan, dan zijn deze artikelen niet van toepassing tot het moment dat op de aanvraag is beslist.

  • 4.

    Artikel 3.14, eerste lid, aanhef onder a is niet van toepassing ten aanzien van personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening aantoonbaar werkzaam zijn als prostituee voor of bij een prostitutiebedrijf:

    • a.

      aan welk voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een vergunning voor de uitoefening van dat bedrijf verleend was die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening niet is ingetrokken of vervallen, of

    • b.

      dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig zonder vergunning werd uitgeoefend en sindsdien onafgebroken is voortgezet.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2019.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van

de griffier,

de voorzitter,

Bijlage als bedoeld in artikel 6.1A van deze verordening

 

APV

artikel

Onderwerp

Boete in euro’s

2.7, lid 1

Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

140 (bijlage Bboor)

2.10, leden 1 en 2

Straatartiest en straatmuzikant

190 (bijlage Bboor)

2.10a, leden 1 en 3

Draaiorgel

190

2.11, lid 1

Voorwerpen op, aan of boven de weg

230 (bijlage Bboor)

2.13, lid 1

Aanleggen, beschadigen, opbreken en veranderen van een weg

230 (bijlage Bboor)

2.14, lid 1

Maken, veranderen van een uitweg

230 (bijlage Bboor)

2.16, lid 1

Winkelwagentjes (rechthebbende op een bedrijf)

95

2.16, leden 2 en 3

Winkelwagentjes (gebruiker)

95 (bijlage Bboor)

2.17

Hinderlijke beplanting of voorwerp

95

2.18

Openen straatkolken e.d.

95

2.20, lid 1, sub a

Rookverbod in bossen en natuurterreinen

140 (bijlage Bboor)

2.20, lid 1, sub b

Rookverbod in bossen en natuurterreinen (brandende voorwerpen)

280 (bijlage Bboor)

2.21, lid 1

Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

95 (bijlage Bboor)

2.25a

(Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

140

2.27, lid 1

Vergunningplicht evenement

95 (bijlage Bboor)

2.34, lid 1

Exploitatievergunning horeca-inrichting

95

2.36, lid 2

Exploitatie horeca-inrichting, niet meer voldoen aan eisen Drank- en Horecawet

95

2.37, lid 1

Toezicht in horeca-inrichting (afwezigheid ondernemer of leidinggevende)

415

2.37, lid 2

Toezicht in de horeca-inrichting (voorkomen strafbare feiten)

415

2.41, leden 1 en 10

Sluitingstijden

280 (bijlage Bboor)

2.44, lid 1

Aanwezigheid bezoekers in door burgemeester gesloten horeca-inrichting

95

2.44, lid 2

Toelating bezoekers in door burgemeester gesloten horeca-inrichting

280

 

2.46, lid 2

Handel in horeca-inrichting

95

2.47, leden 1 en 2

Ordeverstoring en aanzegging

95

2.49c, leden 1 en 2

Sluitingstijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen

140

2.55 lid 1

Betreden gesloten woning of lokaal (art. 174a Gemeentewet

95

2.55, lid 2

Betreden gesloten woning of lokaal (art. 13b Opiumwet)

95

2.56, lid 1

Plakken en kladden (algemeen)

140 (bijlage Bboor)

2.56, lid 2

Plakken en kladden (aanplakbiljet; met bepaalde stoffen)

140 (bijlage Bboor)

2.56, lid 5

Plakken en kladden (handelsreclame)

140 (bijlage Bboor)

2.56, lid 7

Plakken en kladden (tonen schriftelijke toestemming)

95

2.57, lid 1

Vervoer plakgereedschap e.d.

140 (bijlage Bboor)

2.60, lid 1a

Hinderlijk gedrag op of aan de weg (klimmen op beeld, monument etc.)

95 (bijlage Bboor)

2.60, lid 1b

Hinderlijk gedrag op of aan de openbare weg (zich ophouden, overig)

140 (bijlage Bboor)

2.60, lid 2

Verblijf op aangewezen plaatsen waar dit is verboden

140 (bijlage Bboor)

2.64, leden 2 en 3

Verboden drankgebruik

95 (bijlage Bboor)

2.66, lid 1a

Hinderlijk gedrag in portiek of poort

95 (bijlage Bboor)

2.66, lid 1b

Hinderlijk gedrag in, op of tegen raamkozijn of drempel

95 (bijlage Bboor)

2.66, lid 2

Hinderlijk gedrag in voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van een gebouw

95 (bijlage Bboor)

2.67

Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

zich zonder redelijk doel en op een voor anderen hinderlijke wijze ophouden

verontreinigen

voor een ander doel gebruiken dan waarvoor ruimte is bestemd

 

 

140 (bijlage Bboor)

140 (bijlage Bboor)

95 (bijlage Bboor)

2.68

Neerzetten van fietsen e.d.

45 (bijlage Bboor)

2.69

Parkeren van fiets of bromfiets op markt/kermisterrein e.d.

45 (bijlage Bboor)

2.69a

Overig hinderlijk gedrag

95

2.70, lid 1

Bespieden van personen (kennelijke bedoeling)

140 (bijlage Bboor)

2.70, lid 2

Bespieden van personen

140 (bijlage Bboor)

2.72, lid 1a

Loslopende honden op kinderspeelplaats e.d.

140 (bijlage Bboor)

2.72, lid 1b

Loslopende honden op een weg binnen de bebouwde kom

95 (bijlage Bboor)

2.72, lid 1c

Loslopende honden op een aangewezen plaats buiten de bebouwde kom

95 (bijlage Bboor)

2.72, lid 1d

Loslopende honden niet voorzien van halsband of ander identificatiekenmerk

95 (bijlage Bboor)

2.73, lid 1

Verontreiniging door honden

140 (bijlage Bboor)

2.73, lid 5

Opruimmiddel bij zich dragen en niet tonen op eerste vordering

95 (bijlage Bboor)

2.74, lid 1

Gevaarlijke honden aanlijngebod en muilkorfgebod

240 (bijlage Bboor)

2.74, lid 4

Gevaarlijke honden microchip

240 (bijlage Bboor)

2.74, lid 5

Hinderlijk gedrag hond; blaffen of janken

140

2.75, lid 1

Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

140 (bijlage Bboor)

2.76, lid 1

Loslopend vee

140

2.77, lid 1a

Bijen (bij woningen of gebouwen)

95

2.77, lid 1b

Bijen (bij de weg)

95

2.78, leden 1 en 2

Voederverbod duiven

95

2.85, lid 1

Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk zonder vergunning

240

2.86, lid 1

Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling (aangewezen gebied)

100 (bijlage Bboor)

2.86, lid 2

Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling (schade, overlast e.d.)

100 (bijlage Bboor)

2.89

Openlijk drugsgebruik (slechts artikel 3 Opiumwet)

95

3.18

Raamprostitutie

240

3.19

Straatprostitutie

240

3.20

Handhaving straatprostitutie

380

3.21

Verbodsbepalingen klanten

240

4.6, lid 1

Overige geluidhinder

140 (bijlage Bboor)

4.40

Natuurlijke behoefte doen

140 (bijlage Bboor)

4.41

Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

95

4.42, lid 1

Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen

140

4.47, lid 1

Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

140

5.2, lid 3a

Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. (op de weg)

140

5.2, lid 3b

Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. (gebruik weg als werkplaats)

140

5.3, lid 1

Te koop aanbieden van voertuigen

240

5.4

Defecte voertuigen

95

5.5, lid 1

Voertuigwrakken

95

5.6, lid 1a

Kampeermiddelen e.a. (langer dan drie achtereenvolgende dagen)

95

5.6, leden 1b en 1c

Kampeermiddelen e.a. (in strijd met belemmering uitzicht of uiterlijk aanzien gemeente)

95

5.7, lid 1

Parkeren van reclamevoertuigen

240

5.8, lid 1

Parkeren van grote voertuigen (strijd met uiterlijk aanzien gemeente)

95

5.8, lid 2

Parkeren van grote voertuigen (verdeling beschikbare parkeerruimte)

95

5.9, lid 1

Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

95

5.10a

Parkeren anders dan op de rijbaan

95

5.11, lid 1

Aantasting groenvoorziening door motorvoertuigen met twee of meer dan twee wielen

140 (bijlage Bboor)

5.11, lid 1

Aantasting groenvoorziening door bromfietsen of snorfietsen

95 (bijlage Bboor)

5.11, lid 1

Aantasting groenvoorziening door fietsers, bestuurders van gehandicaptenvoertuigen met of zonder motor en overige weggebruikers

55 (bijlage Bboor)

5.12

Overlast van fiets of bromfiets op aangewezen plaatsen

45 (bijlage Bboor)

5.13

Inzameling van geld of goederen

140 (bijlage Bboor)

5.15, lid 1

Venten op verboden plaats of tijd

140

5.18, lid 1

Een standplaats innemen zonder vergunning

140

5.22

Beschadigen van waterstaatswerken

95

5.22a

Voorwerpen op, in of boven openbaar water

95

5.23

Reddingsmiddelen

140

5.24

Zwemverbod

95

5.25, lid 1

Veiligheid op het water

140 (bijlage Bboor)

5.26, lid 1

Overlast aan vaartuigen

95 (bijlage Bboor)

5.27, lid 1

Gemotoriseerd verkeer op crossterreinen

95

5.28, lid 1

Beperking verkeer in natuurgebieden door motorvoertuigen met twee of meer dan twee wielen

140 (bijlage Bboor)

 

5.28, lid 1

Beperking verkeer in natuurgebieden door bromfietsen of snorfietsen

95 (bijlage Bboor)

5.28, lid 1

Beperking verkeer in natuurgebieden voor fietsers, bestuurders van gehandicaptenvoertuigen met of zonder motor en overige weggebruikers

55 (bijlage Bboor)

5.29, leden 1 en 3

Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

280 (bijlage Bboor)

5.30, lid 1

Reclameborden

240 (bijlage Bboor)

TOELICHTING OP DE ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING VLAARDINGEN 2019

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 

 

Algemene toelichting

 

Hoofdstuk 1 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing. De APV bevat slechts formele regels indien:

  • een afwijking van de hoofdregel in de Awb noodzakelijk is;

  • de regels een aanvulling vormen op de hoofdregel in de Awb;

  • deze regels facultatief zijn.

 

In het kader van de toepassing en uitvoering van de APV worden verschillende soorten besluiten genomen, te weten:

  • algemeen verbindende voorschriften, namelijk daar waar het bestuursorgaan op grond van de verordening de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen;

  • besluiten van algemene strekking, bijvoorbeeld gebiedsaanwijzingen op basis van een APV-bepaling;

  • beleidsregels, ter invulling van op de verordening gebaseerde beleidsvrijheid;

  • beschikkingen, het verlenen of weigeren van vergunningen of ontheffingen die op basis van de APV verplicht zijn voordat een bepaalde activiteit kan worden ondernomen.

Alle hier genoemde besluiten zijn besluiten in de zin van de Awb. In artikel 1:3 van de Awb wordt het begrip “besluit” immers als volgt omschreven: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

 

 Artikel 1.1 Definities

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgenomen. Zie met name de afdelingen: “geluid- en lichthinder”, en “parkeerexcessen”. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van “weg” in de afdeling “parkeerexcessen”. Over de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

 

  • 1.

    Bebouwde kom

De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van Gedeputeerde Staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet.

 

  • 2.

    Bevoegd gezag

In dit artikel is met de term “bevoegd gezag” aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2.13) en het maken e.d. van een uitweg (artikel 2.14). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo, en de vergunning voor het maken van een uitweg in artikel 2.2, eerste lid onder e.

 

De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij het college van Gedeputeerde Staten en in enkele gevallen bij een minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving.

Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2.13 en 2.14 van deze verordening.

 

Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het college van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering.

 

  • 3.

    Bouwwerk

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de Bouwverordening: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.

 

  • 4.

    Gebouw

Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.

 

  • 5.

    Handelsreclame

In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken en dergelijke.

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze

verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

 

  • 6.

    Openbare plaats

Hiervoor is aangehaakt bij de Wom.

Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel een ieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”.

Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).

Zie ook hetgeen over het begrip “openbare plaats” is aangegeven in de toelichting op artikel 2.4, Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen.

 

  • 7.

    Openbaar water

Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.

 

  • 8.

    Rechthebbende

Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht.

 

  • 9.

    Weg

De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van “weg” is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen). Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg maakt daar onderdeel van uitmaakt.

Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip “weg”:

1. de “(openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

2. de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen;

3. de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: “openbare wegen” zijn ook “wegen die voor het openbaar verkeer open staan”, maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de “voor het publiek toegankelijke plaatsen” kunnen de “openbare wegen” en de overige “voor het openbaar verkeer openstaande wegen” gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.

 

Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip “weg” in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:

 

Onderdeel 1

Ten einde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW 1994 overgenomen. In artikel 1, eerste lid, onder B, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die - al dan niet tegen betaling - toegankelijk zijn voor het publiek.

 

Onderdeel 2

Door opneming van de woorden “al dan niet met enige beperking” is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van “weg”, indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.

 

Onderdelen 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz., die “uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven” (onder 3) en andere stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip “weg” indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd gehouden van het begrip “weg”, óók indien het hek of de deur niet is afgesloten (“afsluitbaar”).

Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is. Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of “passages” worden gedurende de avond en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen van toezicht alsdan onmogelijk is.

Ter verklaring van de zinsnede “die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is” wordt het volgende vermeld. Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term “openbaar” slechts de betekenis van “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Het publiek heeft toegang tot deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst ter zake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen. Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.

 

Op of aan de weg

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

Ook treinstations vallen buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats.

 

Artikel 1.2 Beslistermijn

Eerste lid

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In dit artikel is de beslistermijn vastgesteld op acht weken. Dit is gelijk aan de maximum beslistermijn die in artikel 4:13, tweede lid, wordt gesteld. Uiteraard kan ook gekozen worden voor een andere, kortere, beslistermijn of zelfs voor per type besluit verschillende beslistermijnen. Dit laatste doet bij uitstek recht aan het algemeen beginsel van de (Awb-)wetgever dat elke termijn redelijk moet zijn. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan.

 

Tweede lid

Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. In het besluit wordt gemotiveerd aangegeven waarom het niet mogelijk is om binnen acht weken een beslissing op de aanvraag te nemen. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan.

 

Derde lid

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om in de verordening voor bepaalde vergunningen een andere beslistermijn dan acht weken vast te stellen. Dit is van belang bij aanvragen om vergunningen waarvoor adviezen van meerdere instanties nodig zijn en waarvoor de in het eerste lid genoemde termijn van acht weken (met verlenging van acht weken) niet toereikend is.

Van deze mogelijkheid is o.a. gebruik gemaakt bij de exploitatievergunningen voor horecabedrijven (artikel 2.38) en seksbedrijven (artikel 3.3).

 

Dienstenrichtlijn

Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De acht wekentermijn van artikel 1.2 voldoet daaraan.

Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting.

 

Ontvangstbevestiging

Indien de Dienstenrichtlijn van toepassing is, wordt op grond van artikel 13, vijfde lid de ontvangst van elke vergunningaanvraag zo snel mogelijk bevestigd. De ontvangstbevestiging moet de volgende informatie bevatten: de beslistermijn, de beschikbare rechtsmiddelen en, indien van toepassing, de vermelding dat bij het uitblijven van een antwoord binnen de gespecificeerde termijn de vergunning

geacht wordt te zijn verleend. Het gaat hier om toepassing van de lex silencio positivo.

Een bevoegde instantie bevestigt eveneens de ontvangst van een melding die een dienstverrichter krachtens wettelijk voorschrift bij een bevoegde instantie dient te verrichten, indien door het doen van die melding en een bij wettelijk voorschrift bepaald tijdsverloop een voorwaarde wordt vervuld voor toegang tot of de uitoefening van een dienst.

 

Opschorting van de termijn

Op grond van de Dienstenrichtlijn gaat de termijn pas in op het tijdstip waarop alle documenten zijn ingediend. Artikel 13, zesde lid bepaalt dat wanneer een aanvraag onvolledig is, de aanvrager zo snel mogelijk wordt meegedeeld dat hij aanvullende documenten moet verstrekken, en, in voorkomend geval, welke gevolgen dit heeft voor de in artikel 13, derde lid, bedoelde termijn. Hiermee wordt

bedoeld dat moet worden meegedeeld dat de termijn pas aanvangt als de gevraagde documenten zijn ontvangen.

Deze regeling wijkt af van die van artikel 4:15 Awb: de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Als de aanvraag is aangevuld, loopt de termijn weer verder door.

 

Wabo

De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd.

 

Het vierde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (art 2.13) en de uitwegvergunning (artikel 2.14) vallen onder de Wabo. De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo. De vergunning voor het maken van een uitweg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder d van de Wabo.

De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2.10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k, van de Wabo.

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162). De algemene indieningsvereisten staan in artikel 1.3 Mor.

 

Artikel 1.3 Indiening aanvraag (vervallen)

Deze bepaling is in 2016 vervallen.

De wetgever heeft in de Algemene wet bestuursrecht een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen.

In dat systeem past niet dat bij gemeentelijke verordening een aanvullende grond wordt geïntroduceerd waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten. Daarom is artikel 1.3 geschrapt. In plaats van buiten behandeling laten zal een aanvraag die onredelijk laat wordt ingediend waardoor een goede beoordeling niet mogelijk is, worden afgewezen. Zie in dit verband de toelichting bij artikel 1.8.

 

 Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

Voorschriften verbonden aan een vergunning of ontheffing, mogen uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

 

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

 

De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Wanneer bij het creëren van een vergunning- of ontheffingsplicht de formulering wordt gebruikt “het is verboden om…te doen zonder vergunning/ontheffing van…of in afwijking daarvan” dan is een bepaling als in het tweede lid niet nodig. Het handelen in strijd met een vergunnings- of ontheffingsvoorschrift is dan immers ook verboden en levert dus een overtreding op waartegen met een last onder bestuursdwang kan worden opgetreden. Deze formulering wordt alleen gebruikt in artikel 2.13 (omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg) en artikel 2.27 (evenementenvergunning).

 

Bij vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn o.g.v. artikel 2.2 van de Wabo, is noch de formulering “of in afwijking daarvan”, noch een bepaling à la artikel 1.4 tweede lid nodig. De reden is dat artikel 2.3, aanhef en onder c, van de Wabo het handelen in strijd met een vergunningsvoorschrift al heeft verboden. Het gaat om de artikelen 2.13 (omgevingsvergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg) en 2.14 (maken, veranderen van een uitweg).

 

Voor alle andere vergunningen of ontheffingen op basis van de APV is het tweede lid van artikel 1.4 wel nodig. Handelen in strijd met een dergelijke vergunning of ontheffing levert dan strijd op met artikel 1.4, tweede lid jo. het vergunningsvoorschrift. Daartegen kan met bestuursdwang worden opgetreden.

 

Dienstenrichtlijn

Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1.8. Op grond van het vijfde lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan.

In de Dienstenwet (Wet van 12 november 2009 tot implementatie van Europese regelgeving betreffende het verkeer van diensten op de interne markt) zijn in de artikelen 28 tot en met 36 de bepalingen opgenomen die zijn toegespitst op de situatie in Nederland.

 

In de in deze APV opgenomen algemene strafbepaling (artikel 6.1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften.

 

Artikel 1.5 Karakter van vergunning of ontheffing

Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dit uitdrukkelijk bepaalt of dit uit de aard van de vergunning voortvloeit. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een ander terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.

 

Eerste lid

Een vergunning is persoonsgebonden.

 

Tweede lid

De exploitatievergunningen voor de openbare inrichtingen waarvoor de sluitingstijden uit artikel 2.41, tweede lid gelden (de zogenaamde nachtzaken), hebben tevens een zaaksgebonden karakter. Hiervoor is gekozen omdat het wenselijk is regulerend te kunnen optreden ten aanzien van de locatie van deze nachtzaken. De bestaande nachtzaken hebben een groot vloeroppervlak en hoge bezoekersaantallen. De nachtzaken liggen geconcentreerd in het horecaconcentratiegebied. Andere locaties zijn, gelet op de inzet van de politie, niet gewenst.

 

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.

Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Onder d wordt grondslag geboden om een vergunning in te trekken als die langere tijd niet is gebruikt, bijvoorbeeld bij het innemen van een standplaats.

Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb).

 

Artikel 1.7 Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd

Artikel 1.7 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang.

Over punt b.: Uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd.

Over punt c: Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling.

Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” de toelichting onder artikel 1.8.

Artikel 1.6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaak- en proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.

 

Tweede lid

Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 02-11-2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2927) blijkt dat voor onbepaalde tijd verleende vergunningen zich niet altijd verdragen met het formele gelijkheidsbeginsel. Bij schaarse vergunningen (meer aanvragers dan beschikbare vergunningen) kan immers het gevolg zijn dat de markt voor nieuwe aanbieders feitelijk ontoegankelijk wordt. Met dit tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat onbepaalde tijd en schaarse vergunningen zich niet met elkaar verdragen.

 

 Artikel 1.8 Weigeringsgronden

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. In een enkel geval (horeca-exploitatievergunningstelsel en vergunning voor seksinrichting) is van artikel 1.8 afgeweken.

 

In artikel 1.8 stond “het daartoe bevoegde gezag”. Na de aanpassing aan de Wabo heeft de term “bevoegd gezag” de betekenis: bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo gekregen (zie artikel 1.1).

In artikel 1.8 gaat het om het bevoegd gezag in de zin van de Wabo én om ofwel burgemeester en wethouders ofwel de burgemeester: bestuursorgaan dus.

 

Europese Dienstenrichtlijn

Vergunningen

De vergunningstelsels van de APV zijn gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende stelsels: de evenementenvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, standplaatsvergunning, en een gebiedsaanwijzing in geval van straatartiesten en de reclameborden. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Dienstenrichtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regime valt.

 

Meldingen

Het begrip vergunningstelsel in de zin van de Dienstenrichtlijn is breder dan wij dit kennen

Daaronder vallen ook meldingsplichten. Onder vergunning verstaat de Dienstenrichtlijn immers: elke procedure die voor een dienstverrichter of afnemer de verplichting inhoudt bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter verkrijging van een formele of stilzwijgende beslissing over de toegang tot

of de uitoefening van een dienstenactiviteit (artikel 4 lid 6). Hieruit volgt dat een melding wordt aangemerkt als een vergunning. Andere voorbeelden van een ‘vergunning’ zijn: verklaringen van geen bezwaar; verplichting zich in te schrijven in een register etc.

 

Vestiging of tijdelijke overschrijding

Bij het screenen van de APV aan de Dienstenrichtlijn is het volgende in ogenschouw genomen. In theorie bestaan er drie verschillende regimes: voor de ‘vestiger’, de ‘tijdelijke grensoverschrijder’ en de Nederlandse dienstverrichter.

 

De richtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk.

Wij achten het op dezelfde gronden evenmin gewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (tijdelijke grensoverschrijders, vestigers en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen.

Alleen in het geval van prostitutie is daarop een uitzondering gemaakt.

 

Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, maar ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. Ook in dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in de APV geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden

Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord

 

Overlast

Vanouds is de APV een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het recht van de Europese Gemeenschappen (hierna: EG-recht) bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.

Verkeersveiligheid

De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 (rule of reason). Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft.

Veiligheid van personen en gezondheid

Deze gronden op grond waarvan voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid), kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt.

 

Zedelijkheid

Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) betreft onder het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een zedelijkheidsaspect’ hebben. Bij seksinrichtingen is zedelijkheid nog als een zelfstandige weigeringsgrond opgenomen omdat het om ‘vestiging’ gaat.

Voorzieningenniveau bij standplaatsen

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare orde-belang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hoewel het concurrentiebelang maakt dat een appellant als belanghebbende kan worden aangemerkt en dit belang vrijwel altijd een rol speelt bij de beslissing om een zaak aan te spannen, is het reguleren van concurrentie geen belang van de overheid. Bijvoorbeeld: ABRvS 26-03-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1101, m.n. rechtsoverweging 7.4.

Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5.18, derde lid, onder b). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing

 

Détournement de pouvoir

Gemeenten dienen zich er van bewust te zijn dat zij een vergunningaanvraag niet kunnen weigeren op een andere grond dan de grondslag van het vergunningstelsel. Dit zou immers in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

 

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van o.m. gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

Motivering

Een weigering dient vanzelfsprekend voldoende gemotiveerd te zijn. Gemotiveerd moet worden welke weigeringsgrond van toepassing is en waarom.

 

Tweede lid

De wetgever heeft in de Awb een sluitend systeem neergelegd voor de afhandeling van aanvragen: die worden ingewilligd of geweigerd. In artikel 4:5 van de Awb is daarop één uitzondering gemaakt: een aanvraag die zo gebrekkig is dat die moet worden aangevuld voor ze kan worden afgehandeld kan buiten behandeling worden gelaten. Wel moet de aanvrager de kans krijgen om de aanvraag aan te vullen. Gemeenten kunnen bij verordening geen aanvullende gronden stellen waarmee een aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten, zoals voorheen was gedaan in artikel 1.3 ten aanzien van aanvragen die werden ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig had.

Het is echter zinvol – voor zowel de gemeente als de aanvrager – om te beginnen met een inhoudelijke toetsing van een aanvraag als door het (late) tijdstip van indienen van de aanvraag een – volledige en – goede beoordeling hiervan niet redelijkerwijs mogelijk is vóór de beoogde datum van de activiteit waarvoor de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft. Een vergunning of ontheffing zal in dergelijke gevallen niet (tijdig) verleend kunnen worden. Zie in dit verband ook artikel 3:2 van de Awb. Een (snelle) weigering schept (snel) duidelijkheid voor de aanvrager en voorkomt een onnodige inspanning aan de kant van de gemeente. Het tweede lid biedt nu een weigeringsgrondslag voor dergelijke gevallen, voor zover de betreffende aanvraag is ingediend minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

 

Artikel 1.9 Positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen (lex silencio positivo)

Algemeen

De lex silencio positivo (lsp), ook bekend als de van rechtswege verleende beschikking, is een juridische constructie die bijdraagt aan het voorkomen en bestrijden van overschrijding van beslistermijnen door de overheid. Het effect van de lsp is dat een beschikking van rechtswege positief luidt als een overheidsinstantie niet binnen de voorgeschreven beslistermijnen een besluit op een aanvraag heeft genomen. Op die manier is het toepassen van de lsp één van de middelen om tijdige dienstverlening te stimuleren.

Onder het begrip “beschikking” vallen niet alleen vergunningen, maar ook bepaalde meldingen, vrijstellingen en ontheffingen. Wanneer hierna over vergunningen wordt gesproken, worden hiermee ook meldingen, vrijstellingen en ontheffingen bedoeld.

 

Tussen de vergunningen in de APV kan het volgende onderscheid worden gemaakt.

  • 1.

    Vergunningen die betrekking hebben op diensten en onder de Europese Dienstenrichtlijn vallen. Op deze vergunningen is de lsp ingevolge de Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet per 1 januari 2012 automatisch van kracht geworden, tenzij in de regelgeving staat aangegeven dat er een dwingende reden van algemeen belang geldt en dat de lsp in dat geval niet van toepassing is.

  • 2.

    Voor vergunningen die niet onder de Dienstenrichtlijn vallen is de lsp niet automatisch van kracht. Op deze vergunningen moet ingevolge artikel 4.20a e.v. Algemene wet bestuursrecht, de lsp expliciet van toepassing worden verklaard. Voor elke vergunning in de APV is bekeken of het wenselijk is de lsp in te voeren. Wanneer er geen dwingende redenen waren om een vergunning niet onder de lsp te laten vallen, is de lsp van toepassing verklaard.

  • 3.

    Resteren de vergunningen die niet onder de Dienstenrichtlijn vallen en waarvoor invoering van de lsp niet wenselijk is.

 

Artikel 1.9 zelf is vervallen omdat er voor gekozen is bij ieder daarvoor in aanmerking komend artikel de lsp al dan niet van toepassing te verklaren.

 

Artikel 1.10 Geen positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Zie ook de algemene toelichting bij artikel 1.9.

 

Artikel 1.10 zelf is vervallen omdat er voor gekozen is bij ieder daarvoor in aanmerking komend artikel de lsp al dan niet van toepassing te verklaren.

 

Hoofdstuk 2 Openbare orde

 

Afdeling 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Algemene toelichting 

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde te waarborgen. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.

 

 Artikel 2.1 Samenscholing en ongeregeldheden

Eerste lid

Het begrip ‘samenscholing’ is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

 

In het eerste lid is een verbod op vechten opgenomen. Een dergelijk verbod voorziet in een leemte in de handhaving van de openbare orde, in die gevallen waarbij op grond van openlijke geweldpleging, eenvoudige mishandeling en deelneming aan een vechtpartij (artikel 141, 300 en 306 Wetboek van Strafrecht) niet kan worden opgetreden. Als twee personen vechten, er geen sprake is van letsel en er geen aangifte wordt gedaan, kan de politie niet optreden met het gevolg dat daders zonder sanctie worden heengezonden. Dit is onwenselijk, omdat elke vorm van geweld onacceptabel is. Vechten op straat draagt bij aan subjectieve onveiligheidsgevoelens van winkelend en uitgaanspubliek, die getuigen zijn van een vechtpartij. Ook is het slecht voor het imago van de stad. Door het vechtverbod kan de politie optreden tegen lichtere vormen van geweldpleging. Bovendien gaat er een preventieve werking vanuit. Het vechtverbod komt niet in plaats van strafrechtelijk optreden. Dit laatste blijft uitgangspunt. Om te voorkomen dat een persoon een boete kan ontlopen door alsnog aangifte te doen, kan ook een boete worden opgelegd als uit nader onderzoek blijkt dat geen sprake is van overtreding van het strafrecht, maar wel voldoende aannemelijk is geworden dat is gevochten. Ten slotte zijn er situaties denkbaar dat bij een vechtpartij bestaande uit meerdere personen, het uiteindelijk niet lukt de bewijsvoering voor openlijke geweldpleging rond te krijgen. Om te voorkomen dat ook deze personen zonder sanctie moeten worden heengezonden, kan een boete voor vechten op basis van de APV alleen worden opgelegd nadat uit onderzoek uitdrukkelijk is gebleken dat de betrokkenen niet op basis van geweldpleging of andere strafrechtelijke gedragingen kunnen worden vervolgd en voldoende aannemelijk is dat is gevochten. Door het vechtverbod kan de politie optreden bij vechtpartijen die met name in het uitgaansgebied in de weekenden plaatsvinden.

 

Tweede lid

In het tweede lid wordt aan de burger de verplichting opgelegd om zich op bevel van een politieambtenaar te verwijderen van de weg bij (dreigende) ongeregeldheden.

De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet. Artikel 2.1, tweede lid APV bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van artikel 2.1, tweede lid in artikel 6.1 van de APV.

 

Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2.1 jo. artikel 6.1 APV.

 

Naast de politiebevelen ex artikel 2.1 APV blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare ordebevoegdheden mogelijk. Bevelen van de burgemeester, bijvoorbeeld op grond van de Gemeentewet, of aanwijzingen in het kader van de Wet Openbare Manifestaties die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht.

 

Geweld tegen hulpverleners

De laatste jaren is het hinderen van hulpverleners, met name brandweer en ambulancepersoneel een toenemend probleem. Hoewel het een pijnlijke constatering is dat de politie soms nodig is om mensen wier beroep het is om anderen te helpen hun werk te laten doen, biedt dit artikel wel een handvat om verwijderingsbevelen te geven en om diegenen die daaraan niet voldoen te vervolgen.

Op deze wijze kan tijdig gericht tegen het probleem opgetreden worden.

 

Derde lid

De term “bevoegd gezag” is vervangen door “bevoegd bestuursorgaan”.

 

Artikel 2.2 Aanwijzing overlastgebied

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel wordt de burgemeester de bevoegdheid gegeven om gebieden aan te wijzen waar naar zijn oordeel de openbare orde ernstig wordt bedreigd of verstoord. Die verstoring of bedreiging kan samenhangen met het gebruik van of de handel in harddrugs, maar er zijn ook andere omstandigheden denkbaar op grond waarvan kan worden geconstateerd dat de openbare orde in een gebied in gevaar is. Te denken valt bijvoorbeeld aan de aanwezigheid van een groep jongeren waardoor omwonenden zich onveilig of zelfs bedreigd voelen. Het aanwijzen van een gebied als overlastgebied gebeurt indien sprake is van structurele overlast die de openbare orde in dat gebied aantast of bedreigt. Er kan dus geen gebied aangewezen worden als overlastgebied wanneer er sprake is van incidentele overlast.

 

Tweede lid

In het verlengde van de aanwijzing van een gebied als overlastgebied regelt dit artikellid ook dat in een overlastgebied een samenscholingsverbod geldt, voor zover samenscholing leidt tot een verstoring van de openbare orde.

 

Derde lid

Het derde lid van dit artikel regelt dat de aanwijzing wordt ingetrokken zodra de burgemeester van oordeel is dat de openbare orde in het gebied voldoende is hersteld.

 

  Afdeling 2 Betoging

Artikel 2.3 Optochten (vervallen)

Zie de toelichting bij de artikelen 2.26 e.v.

 

 Artikel 2.4 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (Wom).

In artikel 1 van de Wom wordt in het eerste lid “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen).

Uit de artikelen 3 en 4 Wom volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 Wom kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 Wom kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 Wom bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 Wom de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.

De APV kent alleen een kennisgevingseis voor betogingen. De overige activiteiten zijn ongereguleerd gebleven.

 

Uitgangspunten Wet openbare manifestaties

De Wom beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden.

De Wom heeft betrekking op collectieve uitingen. Van een collectieve uiting kan volgens de regeling al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5 pagina 8). Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de Wom te brengen, maar de wetgever acht dat niet nodig. Overigens vallen individuele uitingen wel onder de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 verbiedt expliciet een voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen, ook als die uitingen godsdienstig of levensbeschouwelijk van aard zijn. Niet-schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet. De inhoud mag niet aan voorafgaand verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de onderhavige grondrechten aan de gemeenten opgedragen. Argumenten hiervoor zijn: de regeling van onder andere de betoging houdt nauw verband met de plaatselijke openbare orde. De gemeenten hebben hiermee in de loop der jaren waardevolle ervaringen opgedaan.

 

De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de Wom aan gemeenteraden en burgemeesters toekent:

  • de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden;

  • de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen;

  • de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen.

 

Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving onttrokken. Motivering hiervoor is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en anderzijds rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt. Het gaat met name om de volgende onderwerpen:

  • het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 Wom);

  • een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid Wom);

  • de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voor zover deze bescherming verder dient te reiken dan ‘de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ (artikel 9 Wom);

  • de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de Wom gegeven normen (artikel 11 Wom) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 Wom);

  • de bescherming van de zondagsrust, voor zover deze bescherming verder dient te reiken dan de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden’ (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8 Zondagswet, onder artikel III Wom).

  • Voor op vaste tijdstippen regelmatig terugkerende godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 1, derde lid Wom een eenmalige kennisgeving voldoende. De gemeenteraad heeft twee mogelijkheden: deze bijeenkomsten ongeregeld laten of een eenmalige kennisgeving voorschrijven.

 

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de Wom uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 Wom). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.

 

Openbare en andere dan openbare plaatsen

De reden dat in de Wom voor openbare en andere dan openbare plaatsen verschillende regimes zijn opgenomen is dat, volgens de wetgever, regulering van manifestaties op andere dan openbare plaatsen niet zozeer nodig is. Een terughoudende opstelling van de overheid is op zijn plaats. Daarnaast maakt de redactie van artikel 6 Grondwet dit onderscheid noodzakelijk. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid heeft de grondwetgever uitsluitend mogelijk gemaakt ten aanzien van belijdenis van godsdienst of levensovertuiging ‘buiten gebouwen en besloten plaatsen’. De regering geeft de voorkeur aan een functionele omschrijving bij de afbakening van het begrip openbare plaats, niet- openbare plaats of besloten plaats, waarin de bestemming of de wijze van gebruik van een plaats bepalend is en niet een enkel uiterlijk kenteken, zoals het al dan niet afgescheiden zijn van de plaats.

 

Zie ook hetgeen ter toelichting is aangegeven bij de begripsomschrijvingen in artikel 1.1. over het begrip openbare plaats.

 

Betoging

Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als:

  • een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • •.

    de groep er op uit is een mening uit te dragen.

 

De memorie van toelichting bij de Wom geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied. Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening.

Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet per se een betoging. Een betoging kan een optocht zijn. De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen ‘menigte’ nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken.

Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is ‘betoging’ omschreven als ‘het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied’.

Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht. Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip ‘betoging’ meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen.

Een optocht die niet primair het karakter heeft van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, is geen manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a Wom. Een dergelijke optocht kan, als die opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

 

Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging

Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.

 

Klokgelui en oproepen tot gebed

Artikel 10 Wom stelt dat de gemeenteraad bevoegd is terzake regels te stellen met betrekking tot duur, tijdstip en geluidsniveau van klokgelui en oproepen tot gebed

De strekking van artikel 10 Wom is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om de bevoegdheid tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend ten aanzien van deze activiteit te mogen optreden, onverlet te laten. Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen.

Artikel 10 Wom vertoont een zekere overlap met artikel 4.6 (overige geluidhinder). Zie de toelichting bij dit artikel.

 

Gemeentelijke bevoegdheden

Los van zijn bevoegdheden krachtens de Wom, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de Wom geeft dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde of wanneer er daadwerkelijk sprake is van ernstige verstoring van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen.

Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens artikel 176 Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening. Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich in als bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr. en het is ‘dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking van de uitoefening van het grondrecht gedoogt’.

Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden.

De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

 

Vierde lid

Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Het vierde lid bevat een dergelijke afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

 

 Artikel 2.5 Afwijking termijn

(Vervallen.) Deze bepaling is opgenomen in artikel 2.4.

 

 Artikel 2.6 Te verstrekken gegevens

(Vervallen.) Deze bepaling is opgenomen in artikel 2.4. 

 

  Afdeling 3 Verspreiden van gedrukte stukken

 

Artikel 2.7 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen (folderen en flyeren)

Folderen en flyeren is toegestaan, behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er ‘geen gebruik van enige betekenis’ overblijft. Zie voor de uitleg van deze zinsnede de toelichting op artikel 2.56.

 

Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet.

 

Artikel 2.7 heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IVBPR, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet.

 

Artikel 7 Grondwet luidt als volgt:

  • 1.

    Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

  • 2.

    De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie uitzending.

  • 3.

    Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden.

  • 4.

    De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame.

 

Jurisprudentie

De drukpersvrijheid is in het eerste lid van artikel 7 van de Grondwet als een zelfstandige bepaling opgenomen en vormt een lex specialis ten opzichte van het derde lid. De tekst van het eerste lid is letterlijk gelijk aan die van artikel 7 van de oude Grondwet, waarmee beoogd is de bestaande jurisprudentie op dat punt intact te laten. De constante jurisprudentie op artikel 7 van de oude Grondwet kan als volgt worden samengevat. Het in artikel 7 beschermde recht om zonder voorafgaand verlof gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren impliceert het recht om de inhoud van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, waarin gedachten en gevoelens zijn geopenbaard, zonder voorafgaand verlof door verspreiding of door enig ander middel in het openbaar aan het publiek bekend te maken.

Elk middel tot bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien, valt onder de bescherming van artikel 7. Dit betekent dat de bekendmaking van gedachten en gevoelens met behulp van middelen, die in het maatschappelijk verkeer dezelfde functie vervullen als geschriften in eigenlijke zin, is begrepen in de in artikel 7 erkende vrijheid van drukpers.

De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden jegens de inhoud van gedrukte stukken e.d., maar is krachtens artikel 149 Gemeentewet wel bevoegd het in het openbaar bekend maken (‘verspreiden’) van gedrukte stukken e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende huishouding der gemeente.

 

Daklozenkrant

De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente gebruik maken van artikel 2.7. Als verkoop plaatsvindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het verdient aanbeveling om te overleggen met de koepelorganisaties die de daklozen vertegenwoordigt. Immers niet iedereen kan een straatkrant verkopen. De verkopers moeten in het bezit zijn van een identiteitsbewijs van de koelorganisatie waarmee ze kunnen aantonen dat ze officiële straatkantverkopers zijn.

 

Wabo

Het verspreiden van gedrukte stukken valt niet onder de Wabo, ook niet als daar een element van handelsreclame in zit.

 

 Afdeling 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.8 Feest, muziek of wedstrijd

 (Vervallen.) Zie de toelichting bij de artikelen 2.26 e.v..

 

 Artikel 2.9 Dienstverlening

(Vervallen.) Artikel 2.1.4.2 (oud) bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruiers, de scharensliep, de reiniger van voertuigen en de glazenwasser. Sommigen zijn uit het straatbeeld verdwenen, anderen hebben hun intrede gedaan. Denk bijvoorbeeld aan besteldiensten van pizza’s of de supermarkt en bewakingsdiensten. Het artikel is geschrapt vanwege het streven naar vermindering van administratieve lasten voor ondernemers en het bedrijfsleven (deregulering).

 

 Artikel 2.10 Straatartiest en straatmuzikan

Artikel 2.10 is alleen van toepassing op straatartiesten en straatmuzikanten. Voordat er sprake is van een verbod, dient er door de burgemeester een aanwijzingsbesluit te worden genomen waaruit blijkt op welke openbare plaatsen geen optreden mag plaatsvinden. Deze plaatsen mogen slechts in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu worden aangewezen. De activiteiten van de straatartiest en straatmuzikant vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, van de Grondwet. Het begrip “openbaren van gedachten of gevoelens” moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 van de Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Dit betekent dat is gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, van de Grondwet zijn toegelaten. Dit is ook de reden dat het verbod als genoemd in het vroegere eerste lid voor de straatmuzikant is komen te vervallen.

 

Tweede lid

Ook bij de beperking tot bepaalde dagen of uren van het tweede lid is de bescherming van artikel 7 Grondwet van toepassing.

 

Derde lid

Eveneens dient bij de beoordeling van het verzoek tot ontheffing de bescherming van artikel 7 Grondwet in acht te worden genomen.

 

Vierde lid

Het aanwijzen van een gebied waar het verboden is als straatartiest of straatmuzikant op te treden zal doorgaans op initiatief van het college zelf gebeuren, en niet op aanvraag. Mocht er wel een aanvraag aan de orde zijn, dan bestaan er geen duidelijke bezwaren tegen een lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen). Een ontheffing van het verbod zal vaker op aanvraag gebeuren, maar ook een ambtshalve ontheffing zal voorkomen, bijvoorbeeld bij bepaalde festiviteiten. Ook bij een ontheffing op aanvraag is geen reden om van een lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb wordt op het gehele artikel van toepassing verklaard.

 

 Artikel 2.10a Draaiorgel 

De bepalingen over draaiorgels zijn deels in een nieuw artikel terecht gekomen omdat de beperkingen die op grond van artikel 7 van de Grondwet voor straatmuziek gesteld kunnen worden, niet passen bij het maken van draaiorgelmuziek. Feitelijk kan het maken van draaiorgelmuziek ook niet op een lijn worden gesteld met het openbaren van gedachten of gevoelens als beschreven in artikel 7 Grondwet.

Om beperkingen te kunnen stellen aan het maken van draaiorgelmuziek in het belang van het woon- en leefklimaat is de handhaving van de daarvoor benodigde vergunning gewenst.

 

De vergunning voor draaiorgels is een schaarse vergunning. Zoals is aangegeven in de toelichting op artikel 1.9 geldt voor de vergunning voor draaiorgels bij meerdere aanvragers een lotingssysteem.

 

Volgens de nieuwe bepalingen is het verbod als genoemd in het vroegere eerste lid van artikel 2.10 niet meer van toepassing. Het verdient daarom aanbeveling om deze verboden (uitgezonderd de bepaling betreffende elektronische of mechanische versterking) als aan de vergunning verbonden voorschriften in de vergunning op te nemen.

 

Eerste lid

Voor draaiorgels is in het eerste lid een vergunningplicht opgenomen.

 

Tweede lid

Een draaiorgelvergunning geldt voor maximaal één jaar. Hiervoor is gekozen om ervoor te zorgen dat elk jaar een andere aanvrager voor een vergunning in aanmerking kan komen.

Bij de aanvraag kan worden aangegeven of de vergunning voor het lopende of voor het volgende kalenderjaar wordt gevraagd.

 

Derde lid

De aanwijzing van weggedeelten waar het verboden is muziek te maken met een draaiorgel dient te worden gebaseerd op de relevante belangen van het woon- en leefklimaat.

 

Vierde lid

Een positieve beschikking bij niet tijdig beslissen is niet van toepassing. Gelet op het lotingssysteem dat wordt gehanteerd, zou dit ongewenst zijn. Wanneer de lex silencio positivo van toepassing zou zijn, is het niet meer mogelijk om de vergunningaanvragen aan te houden tot het eind van het jaar.

 

  Afdeling 5 Bruikbaarheid en aanzien van de weg

Artikel 2.11 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie ervan

 

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan gedacht worden aan het plaatsen van reclameborden, containers en steigers.

 

Eerste lid

In de APV 2009 is het vergunningstelsel vervangen door een meldingsplicht. De gedachte achter afschaffing van de vergunning is dat voor een groot aantal voorwerpen dat in de openbare ruimte wordt geplaatst, een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken. Om toch nog grip te kunnen houden op situaties waarin voorwerpen op de weg voor overlast of gevaar zorgen, is een meldingsplicht ingevoerd. Hierdoor is de gemeente op de hoogte van de voorgenomen activiteit. Een burger of ondernemer ontvangt van zijn melding een ontvangstbevestiging. In deze ontvangstbevestiging zijn algemene regels opgenomen die bij de plaatsing moeten worden opgevolgd. Wanneer de melder de ontvangstbevestiging heeft gekregen, mag hij het voorwerp in de openbare ruimte plaatsen.

 

Vierde lid

Na binnenkomst van een melding van de plaatsing van bijvoorbeeld een container, zal een toezichthouder van de gemeente controleren of de algemene regels voor plaatsing in acht zijn genomen. Wanneer de toezichthouder constateert dat de melder de regels niet heeft opgevolgd, dient de melder ervoor te zorgen dat alsnog aan de regels wordt voldaan. Doet hij dit niet, dan kan het college op de in het vierde lid genoemde gronden alsnog de plaatsing op de weg verbieden.

 

Vijfde lid

Het college kan nadere regels stellen over de in het vierde lid genoemde gronden.

 

Zesde lid, onder e

Dit artikel is niet van toepassing op handelsreclame, zoals gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder g, op een onroerende zaak. Op deze handelsreclame is artikel 4.44 van toepassing. Artikel 2.11 is van toepassing op roerende zaken waarop handelsreclame is aangebracht.

Tevens is het artikel van toepassing op reclame-uitingen waarbij gedachten en gevoelens worden geopenbaard. Aan een melding voor reclame voor ideële doeleinden staat echter artikel 7 van de Grondwet, regelende de vrijheid van meningsuiting, in de weg. In artikel 2.11, zevende lid, onder e wordt dan ook een uitzondering gemaakt voor ideële reclame op de verbodsbepaling van het eerste lid.

 

Zesde lid, onder f

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.27 of 2.28, dan hoeft geen melding te worden gedaan op basis van artikel 2.11. Het zesde lid, onder f coördineert het voorkomen van een samenloop van de vergunning en de melding. In het kader van een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

 

Zesde lid, onder g

Het in artikel 2.11 bedoelde verbod “gebruik van de weg” geldt niet voor terrassen behorend bij een openbare inrichting, waarvoor door de burgemeester een exploitatievergunning is verleend op grond van artikel 2.34. Een dergelijk terras maakt blijkens de definitie in artikel 2.33 deel uit van die inrichting. Daarom is in het zevende lid, onder g een afbakeningsbepaling opgenomen. In de APV is voor een terras behorend bij een openbare inrichting aansluiting gezocht bij het exploitatievergunningstelsel, overeenkomstig de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor het schenken van alcoholische dranken.

 

Een terras is een bij een voor het publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voor zover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester – en niet het college – is dus bevoegd om over de melding voor een terras te beslissen. Zie verder de toelichting bij artikel 2.39, achtste lid.

 

In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel 2.34 bedoelde openbare inrichting en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen alleen de in artikel 2.11 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.

Het doel van artikel 2.11 houdt in dat aan het gebruik van een terras dat niet op de weg of een weggedeelte is gelegen, geen voorwaarden kunnen worden gesteld op grond van dit artikel.

 

Zesde lid, onder h

Binnen de gemeente is gekozen voor een vaste infrastructuur voor banieren. In het Banierenplan dat het college heeft vastgesteld zijn plaatsen aangewezen waar de banieren mogen staan. Tevens is in het “Banierenplan” geregeld wanneer er van de banieren gebruik kan worden gemaakt, aan welke eisen de banieren moeten voldoen, welke uitingen op de banieren mogen worden aangebracht, en de procedure. Als aan hetgeen in het Banierenplan is geregeld wordt voldaan, is geen melding op grond van artikel 2.11 nodig.

 

Zesde lid, onder i

Hier wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 5.17 van toepassing is.

 

Zesde lid, onder k

Voor het plaatsen van driehoeksreclameborden is een aparte regeling opgenomen in artikel 5.30

van deze verordening.

 

Achtste lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.

 

Gedragingen waarop artikel 2.11 ziet, kunnen onder de reikwijdte van artikel 5 van de WVW 1994 vallen. Dit artikel bepaalt dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, zoals omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is dus artikel 2.11 niet van toepassing. Omdat het hier over gevaar op de weg gaat, is het artikel gekoppeld aan de weigeringsgrond van artikel 5, onder b.

 

Negende lid

Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn onderhevig aan welstandstoetsing. Een welstandstoetsing in het kader van artikel 2.11 is dan niet meer nodig.

 

 Artikel 2.12 Winkeluitstallingen

Dit artikel is geschrapt. De winkeluitstallingen zijn onder de algemene regeling van artikel 2.11 gebracht.

 

 Artikel 2.13 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. Er is voor gekozen de vergunningplicht te laten bestaan, omdat het in verband met de verkeersveiligheid en de bruikbaarheid van wegen niet gewenst is dat niet-overheden zomaar wegen aanleggen, beschadigen of veranderen. Het stellen van algemene regels in plaats van een vergunningsvereiste is wel overwogen, maar dat is niet goed mogelijk, omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.

Wabo

Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken). Op de vergunning voor het aanleggen van een weg is artikel 3.9, derde lid Wabo van toepassing. Dit betekent dat de vergunning van rechtswege is verleend, wanneer de beslistermijn is verstreken.

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 APV. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen.

In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening.

Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar.

 

Eerste lid

Aan artikel 2.13 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg.

 

Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting - de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt.

 

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door een privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.

 

Tweede lid

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip ‘weg’ uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde ‘eigen wegen’. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance en dergelijke voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte en dergelijke.

Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen die bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging ‘alsmede alle niet openbare ontsluitingswegen van gebouwen’ opgenomen. De plicht om gebouwen door middel van een verbindingsweg op het openbaar wegennet aan te sluiten staat in artikel 5.1.2 van de Bouwverordening.

 

Vierde lid

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

 

Vijfde lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het vierde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2.13 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen en dergelijke in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken is een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) de Algemene verordening ondergrondse infrastructuren Vlaardingen 2017.

 

Zesde lid

In de Wabo is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. Voor de duidelijkheid is dat hier nogmaals opgemerkt. De raad heeft bij de vaststelling van de APV niet de vrijheid om te bepalen dat er geen lex silencio positivo van toepassing is!

 

 Artikel 2.14  Vergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg 

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

 

Artikel 2.14 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen aanlegt. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.

Ten aanzien van het stellen van een financiële voorwaarde aan een uitwegvergunning is uit jurisprudentie op te maken dat dit op zich zelf wel toelaatbaar is, indien die voorwaarde strekt ter behartiging van het belang waarvoor het vergunningvereiste is gesteld, bijvoorbeeld de vrijheid van het verkeer, de veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door een privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming nodig heeft.

 

Derde lid

Een uitwegvergunning kan worden geweigerd op een van de gronden genoemd in het derde lid. Dit betekent echter niet dat ook andere weigeringsgronden ongelimiteerd kunnen worden gehanteerd.

De rechtspraak van de Raad van State laat er geen twijfel over bestaan dat een grondeigenaar in beginsel in staat moet worden gesteld om vanaf zijn perceel met een voertuig de openbare weg te bereiken. Alleen om zwaarwegende redenen kan de overheid daaraan in de weg staan. Om dat duidelijk te laten uitkomen het aantal weigeringsgronden beperkt.

 

Ten einde de bruikbaarheid van de weg te waarborgen is het toegestaan een vergunning te eisen en via voorschriften de wijze waarop wordt uitgeweegd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de onderhoudsplicht van wegen en ziet niet toe op de bescherming van de bruikbaarheid ervan. Als voorschrift aan de vergunning kan o.a. een onderhoudsplicht opgelegd worden.

Een weigeringsgrond die in het belang van de verkeersveiligheid is gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. Hetzelfde geldt ten aanzien van de weigeringsgrond die in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente wordt gesteld.

De weigeringsgrond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden ter weigering van het maken van een uitweg als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.

 

In het derde lid, onderdeel e. is ook een nieuwe afwijzingsgrond opgenomen. Deze betreft de situatie dat een tweede uitwegvergunning voor een perceel wordt aangevraagd. De aanduiding ‘zonder noodzaak‘ betekent dat het belang van een tweede uitweg kan worden afgewogen tegen dat van het verdwijnen van een parkeerplaats of het opofferen van openbaar groen.  

 

Vierde lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.

Wabo

Op het maken e.d. van een uitweg is artikel 2.2, eerste lid, onder e. van de Wabo van toepassing. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn 6 weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van 6 weken). Op de vergunning voor het aanleggen van een weg is artikel 3.9, derde lid Wabo van toepassing. Dit betekent dat de vergunning van rechtswege is verleend, wanneer de beslistermijn is verstreken

De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 van deze verordening. In artikel 7.3 van de Mor staan de aanvullende indieningsvereisten voor een aanvraag om een uitwegvergunning genoemd.

 

In artikel 2.18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in genoemd in het derde lid van artikel 2.14.

 

Vijfde lid

Het is van belang zich te realiseren dat er hier sprake is van een omgevingsvergunning. De procedure van de Wabo is van toepassing, dat brengt bijvoorbeeld met zich mee dat de lex silencio positivo van afdeling 4.1.3.3. van de Awb van toepassing is.

 

Afdeling 6 Veiligheid op de weg

Algemene toelichting

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV).

Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan, indien dat gebeurt in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.

Voor het maken van aanvullende regels bij gemeentelijke verordening geldt steeds de beperking dat de hogere wetgever de desbetreffende aangelegenheid niet uitputtend heeft willen regelen. De vraag wanneer dat het geval is, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.

Daarnaast is er de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever om met geheel andere motieven dan de hogere wetgever voor ogen stonden een plaatselijke regeling te treffen. Zonder problemen is het werken op grond van een ander motief ook weer niet, met name niet wanneer de hogere wetgever in zijn regeling uitdrukkelijk bepaalde situaties buiten schot heeft willen laten.

Verder geldt hier - evenals bij de eigenlijke aanvulling - dat toepassing van de gemeentelijke verordening toepassing van de hogere regeling niet onmogelijk mag maken.

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.

 

 Artikel 2.15 Veroorzaken van gladheid

Deze bepaling is geschrapt omdat deze niets toevoegt aan de regeling in artikel 427, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafrecht (strafbaar is hij die iets plaatst op of aan, werpt of uitgiet uit een gebouw op een zodanige wijze dat door of ten gevolge daarvan iemand die van de openbare weg gebruik maakt, nadeel kan ondervinden) en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (verbod zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd). 

 

 Artikel 2.16 Winkelwagentjes

Uit het jaaroverzichtverslag 2006 van de Buitenlijn is gebleken, dat medewerkers van de gemeente in dat jaar meer dan 400 winkelwagentjes van de openbare weg hebben opgehaald. Dit heeft qua inzet een hoop geld gekost, hetgeen ongewenst is. Artikel 2.16 tracht het ‘zwerfkarrenprobleem’ enigszins te verkleinen.

 

Eerste lid

De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, is verplicht achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op de winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Hij kan door de gemeente worden aangesproken voor de kosten van verwijdering van winkelwagentjes waar de naam van zijn hun bedrijf op staat, en die her en der in de wijken worden gevonden.

 

Tweede en derde lid

Zijn het eerste en tweede lid van toepassing op de eigenaar en beheerder van het bedrijf, het tweede en derde lid van dit artikel richten zich tot de gebruiker van een winkelwagentje. Deze mag het door hem gebruikte winkelwagentje niet onbeheerd op de weg achterlaten en zich alleen met een winkelwagentje op de weg bevinden in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum.

 

Vierde lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

 Artikel 2.17 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.

 

Bomen of struiken in voortuinen kunnen flink uitgroeien. Wanneer de bomen of struiken niet regelmatig worden gesnoeid kunnen ze over het trottoir heen gaan hangen wat hinderlijk kan zijn voor voetgangers. Omdat onder het begrip “weggebruikers” ook voetgangers vallen kan ook tegen eigenaren van dergelijke bomen en struiken worden opgetreden.

 

 Artikel 2.18 Openen straatkolken en dergelijke

Deze bepaling spreekt voor zich.

 

 Artikel 2.19 Kelderingangen en dergelijke

Dit artikel is geschrapt omdat het niet of nauwelijks wordt toegepast. In artikel 427 van het Wetboek van Strafrecht is de eigenaar of gebruiker die ten opzichte van toegangen tot of openingen van kluizen, kelders, onderaardse lokalen en ruimten, waar die op de openbare weg uitkomen, strafbaar wanneer hij niet de nodige voorzorgsmaatregelen neemt ten behoeve van de veiligheid van de voorbijgangers. Ook is strafbaar hij die bij een verrichting op of aan de openbare weg niet de nodige maatregelen neemt om voorbijgangers tegen mogelijk gevaar te waarschuwen.

 

 Artikel 2.20 Rookverbod in bossen en op natuurterreinen

Het verbod heeft tot doel bosbranden te voorkomen en beschadiging van eigendommen tegen te gaan. Het verbod kan niet zover strekken dat het roken in de gebouwen en in de bijbehorende tuinen die in een bos of natuurgebied liggen, niet meer mogelijk is.

 

Afbakening

In artikel 429, aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald: met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: hij die door gebrek aan de nodige omzichtigheid of voorzorg gevaar voor bos-, heide-, helm-, gras- of veenbrand doet ontstaan.

 

 Artikel 2.21 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Artikel 2.21 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen.

 

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het vierde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

 Artikel 2.22 Vallende voorwerpen

Dit artikel is geschrapt omdat het weinig toevoegt aan privaatrechtelijke bevoegdheden om tegen gevaarzettende situaties op te treden.

 

 Artikel 2.23 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

De in het tweede lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

 

 Artikel 2.24 Veiligheid op het ijs

Dit artikel is geschrapt. Door deze bepaling wordt ten onrechte gesuggereerd dat de gemeente een taak heeft bij het garanderen van de veiligheid op het ijs.

 

 Artikel 2.25 Sneeuwvrij maken van voetpad

Deze bepaling is geschrapt. Dit artikel kan ten onrechte de indruk wekken dat een particulier aansprakelijk is voor kosten veroorzaakt door een valpartij, wanneer deze het gevolg is van gladheid door niet opgeruimde sneeuw.

 

 Artikel 2.25a (Slaap)verblijf op de weg, in voertuigen en in kampeermiddelen

Met de komst van de veerdienst Norfolk/DFDS naar en van Engeland is het vrachtverkeer naar en van Vlaardingen enorm toegenomen. Veel chauffeurs (veelal afkomstig uit MOE-landen) die hun trailer hebben afgeleverd of erop wachten, overnachten in de cabine van hun truck, vooral rondom het gebied van de Koningin Wilhelminahaven. Dit heeft tot gevolg dat hier verloedering plaatsvindt door o.a. het dumpen van afval op straat en wildplassen. Om hiertegen te kunnen optreden is in dit artikel geregeld dat de burgemeester gebieden kan aanwijzen waar het verboden is in een voertuig of kampeermiddel te slapen.

 

  Afdeling 7 Evenementen

Algemene toelichting 

Het is gewenst in de APV Vlaardingen een regeling op te nemen die toeziet op het reguleren van evenementen. De laatste decennia worden op grote schaal openbare vermakelijkheden georganiseerd. Op deze evenementen komen veel bezoekers af en deze evenementen hebben afwisselend een beperkte of (zeer) grote uitstraling op de openbare orde. Als zodanig kunnen zij onderwerp van gemeentelijke regelgeving zijn.

De handhaving van de openbare orde rond dergelijke evenementen vereist – zo heeft de praktijk

geleerd – een intensieve overheidsbemoeienis. Gelet op de gebeurtenissen rond evenementen in Rotterdam in het jaar 2009, zoals het Bevrijdingsfestival, maar bovenal de gebeurtenissen tijdens een evenement op het strand van Hoek van Holland, kan worden geconstateerd dat de openbare ordeverstoringen rond evenementen een toenemend probleem is. Dit is aanleiding om het evenementenvergunningenbeleid aan te passen en een indeling te maken op basis van een risicoscan.

Een evenement is een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak in de openbare ruimte. Dit betekent onder meer dat evenementen die op “eigen terrein” plaatsvinden, maar wel voor het publiek toegankelijk zijn, eveneens als evenement kunnen worden aangemerkt. Er wordt onderscheid gemaakt in vier soorten evenementen, afhankelijk van het effect van het evenement op het gemeenschapsleven.

Hierbij wordt door middel van een risicoscan een evenement ingeschaald in een 0-evenement of een A-, B-, of C-evenement. Op basis van de risicoscan worden evenementen ingedeeld in deze verschillende risiconiveaus. De scan houdt rekening met het risico, de complexiteit en de impact op de omgeving van het evenement. De risicoscan is gebaseerd op verschillende indicatoren die zijn gerubriceerd in drie profielen, te weten:

  • het publieksprofiel (bijvoorbeeld aantal en type bezoekers);

  • het ruimteprofiel (bijvoorbeeld openbare/afgesloten ruimte, ingeschatte geluidsoverlast, parkeer- of verkeersoverlast), en

  • het activiteitenprofiel (bijvoorbeeld tijdstip, politieke gevoeligheid).

De risicoscan wordt ingevuld op basis van de aanvraag en de concrete plannen van de organisator, de ervaringsgegevens (van onder meer vergelijkbare evenementen) en specifieke informatie van de betrokken adviseurs.

 

Op basis van de risicoscan kan sprake zijn van een A-evenement dat een beperkte impact heeft op de omgeving en het verkeer. Een B-evenement heeft een gemiddeld risico met een grote impact op de directe omgeving en gevolgen voor het verkeer. C-evenementen hebben een grote impact op de stad en/of regionale gevolgen.

 

 Artikel 2.26 Definities

In artikel 2.26 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium (‘namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’) wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

  • a.

    In de eerste plaats is dit het geval bij bioscoopvoorstellingen. Deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt.

  • b.

    Daarnaast gelden de bepalingen niet voor warenmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening.

  • c.

    De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtregime.

  • d.

    Dansen in een DHW-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit in het algemeen niet als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty, of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt.

  • e.

    Voor evenementen in openbare inrichtingen is geen evenementenvergunning nodig, mits de inrichting is vergund op grond van artikel 2.34 en voor zover die evenementen tot de toegestane exploitatievorm behoren. Een en ander doet niets af aan de voorschriften ten aanzien van geluidsoverlast, zoals omschreven in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en in hoofdstuk 4, afdeling 1 van deze verordening. Deze voorschriften blijven onverkort van toepassing.

    Voor evenementen op het terras van een openbare inrichting zal veelal een evenementenvergunning nodig zijn, omdat de activiteiten meestal niet zullen vallen binnen de toegestane exploitatievorm. Het terras maakt geen deel uit van de inrichting gelet op de Wet Milieubeheer, waardoor er voor het terras andere geluidsnormen gelden als voor in de inrichting. Uiteraard veroorzaakt geluid op het terras meer geluidsoverlast dan geluid dat binnen wordt geproduceerd. Om meer geluid te mogen produceren op het terras, dient er naast een evenementenvergunning tevens een melding te worden gedaan om ontheffing van de geluidsvoorschriften uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer te krijgen. In de evenementenvergunning kunnen aanvullende geluidsvoorschriften worden gesteld. Aangezien er per jaar maar tien incidentele festiviteiten mogen worden gehouden, is ook het aantal evenementen op het terras beperkt tot tien.

    Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de Wom. Zie voor een toelichting op de Wom onder artikel 2.4.

  • f.

    Onder f is van de evenementenbepaling uitgezonderd artikel 2.10 (Straatmuzikant). Dit gebeurt om dubbele regelgeving te voorkomen.

  • g.

    Ten slotte zijn uitgezonderd sportwedstrijden, niet zijnde vechtsportevenementen als bedoeld in het tweede lid, onder g.

 

Tweede lid

Herdenkingsplechtigheid

Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.

 

Braderie

Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet. Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement.

 

Optochten

Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso’s enz., die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing.

 

Onder de APV is een toertocht of  ride out van een motorclub vergunningplichtig omdat het als optocht wordt getypeerd. Wanneer er betrokkenheid is van OMG’s en er risico’s zijn voor de openbare orde en veiligheid kan de vergunning vervolgens worden geweigerd of kunnen er aanvullend voorwaarden worden gesteld.

 

Feest, muziek

Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 2.26, eerste lid. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Bijvoorbeeld bij het houden van een bedrijfsfeest waar aan de hand van uitnodigingslijsten publiek aanwezig is, is er geen sprake van een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Maar wanneer een feest een ‘besloten’ karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht en/of reclame wordt gemaakt, is sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan (schuurfeesten). Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast. Feesten die gehouden worden in horecagelegenheden en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld het optreden van een disc-jockey of een optreden van een bekende band) zijn op grond van artikel 2.27 vergunningplicht.

Wanneer een feest al dan niet besloten ‘op of aan de weg’ plaatsvindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaatsvindt op doorgaans voor publiek toegankelijk gebied (zie voor het begrip ‘weg’ de begripsomschrijving in artikel 1.1, onder a). Het feit dat het feest besloten is, dus niet voor publiek toegankelijk, doet daar niets aan af. Optreden van muziekkorpsen, muziekbandjes, etc. die voor iedereen toegankelijk zijn (zowel in een inrichting als in de buitenlucht) vallen onder de vergunningplicht van artikel 2.27.

 

Voorschriften met betrekking tot geluid in een inrichting zijn opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. De artikelen 4.2 en 4.3 van de APV geven het college de bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor geluidshinder in een inrichting. Voorschriften met betrekking tot geluid buiten een inrichting kunnen op grond van artikel 4.6 in de vergunning worden opgenomen.

 

Wedstrijd op of aan de weg

Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in het eerste lid van artikel 2.27 en artikel 2.26, tweede lid, onder d.

Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid WVW 1994 verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt:

  • a.

    voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b.

    voor andere wegen, door Gedeputeerde Staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente.

 

Artikel 1, onder al, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geeft aan wat onder voertuigen moet worden verstaan: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.

Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd:

  • het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade;

  • het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;

  • het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.

 

Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven. Het niet naleven kan tuchtrechtelijke gevolgen voor de organisator hebben, bijvoorbeeld uit de bond gezet worden. De veiligheidseisen die de sportbonden stellen, zijn veelal voldoende om een veilig verloop van de wedstrijd in beginsel mogelijk te maken. Het college kan deze voorschriften van de sportbonden ook een publiekrechtelijk karakter geven door ze als voorschriften in de vergunning op te nemen. Indien geconstateerd wordt dat de organisator deze voorschriften vervolgens niet naleeft en de sportbond zelf ook niet ingrijpt, kan uiteindelijk via een administratiefrechtelijke sanctie het houden van die wedstrijd alsnog verboden worden.

Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is – naast artikel 10 jo. artikel 148 WVW 1994 – artikel 2.27 van toepassing. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstrijdbepalingen uit de wegenverkeerswetgeving. De burgemeester kan op grond van andere motieven, zoals openbare orde, veiligheid in het algemeen en zedelijkheid en gezondheid, weigeren medewerking te verlenen aan het evenement, in casu de wedstrijd op de openbare weg. In die zin is de evenementenbepaling aanvullend op de wedstrijdbepalingen uit de wegenverkeerswetgeving.

Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2.27. Op grond van artikel 2.27 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld ‘vossenjachten’, droppings e.d.

 

Snuffelmarkt

Een snuffelmarkt valt onder het begrip evenement en dus onder de reikwijdte van afdeling 7, ongeacht of deze commercieel dan wel niet-commercieel van aard is. Dit soort markt heeft veelal een incidenteel karakter. Om die reden is gekozen voor vergunningverlening op grond van het evenementenartikel.

 

Straatfeest of buurtbarbecue

Het organiseren van een straatfeest en/of barbecue is opgenomen als een evenement.

 

Vechtsportwedstrijden of –gala’s

Er is voorzien in een bevoegdheid voor de burgemeester om categorieën full-contact vechtsportwedstrijden of -gala’s aan te wijzen die als evenement worden aangemerkt.

De populariteit van full-contact vechtsporten – ringcontactsporten zoals muay thai (Thaiboksen), kickboksen en MMA (Mixed Martial Arts) – is enorm toegenomen. Vechtsporten maken als zodanig deel uit van de reguliere sportinfrastructuur. Enerzijds worden de genoemde ringcontactsporten gezien als waardevolle sport met een maatschappelijke functie (zoals agressieregulering), anderzijds is er kritiek op de organisatie van deze vechtsporten en de beoefening zelf. Wedstrijden of demonstraties (‘demo's’) van full-contact vechtsporten vinden plaats in openbaar toegankelijke accommodaties en worden 'gala's' of 'evenementen' genoemd. De praktijk wijst uit dat er bij vechtsportevenementen of –gala’s bij deze categorieën full-contact vechtsporten een verhoogde kans bestaat op ongewenste situaties rond en tijdens het evenement. Het is daarbij niet relevant of een dergelijk evenement wordt georganiseerd in een gebouw dat voor sportwedstrijden is bestemd of niet.

Om de kwaliteit van vechtsportevenementen en -gala's te vergroten en te waarborgen, heeft de Nederlandse Vechtsportautoriteit in overleg met NOC*NSF, vechtsportbonden, VNG, VSG, promotors en gemeenten in het najaar van 2017 een richtlijn voor vechtsportevenementen gepubliceerd (Regulering vechtsportgala's: handreiking voor gemeentelijk beleid). Doel hiervan is duidelijke afspraken tussen gemeenten en de vechtsportsector, met veiligheid, gezondheid, goed pedagogisch klimaat en kwaliteit als kernbegrippen. De Vechtsportautoriteit is een toezichthoudend orgaan dat door middel van regelmatige controles de evenementen toetst aan de criteria die in de richtlijn staan.

 

Derde lid

Voor een uitleg van de verschillende categorieën van evenementen, zie onder het kopje “Algemene toelichting” van de toelichting op afdeling 7.

 

Op verzoek van de burgers en ondernemers van Vlaardingen is de gebiedsbeperking van het eerste lid geheel losgelaten. Men is vrij om overal binnen de gemeente Vlaardingen een zodanig evenement te organiseren, mits wordt voldaan aan de gestelde regels hiervoor.

Inspelend op de wens van de burgers en ondernemers van Vlaardingen is de oppervlakte van het te plaatsen object bij een 0-evenement vergroot van 10 naar 25 m2. Tevens is de regel dat er geen andere evenementen in de buurt plaats mogen vinden, afgeschaft. Ook het vereiste dat er een organisator moet zijn, is vanwege vanzelfsprekendheid uit de APV geschrapt. Dit draagt bij aan het doel tot minder regelzucht. Ten slotte is in dit artikel opgenomen dat de muziek niet langer dan tot 22.00 uur mag duren. Dit was reeds opgenomen in de evenementennota, maar is voor de overzichtelijkheid nu in de APV geregeld. 

In het vijfde lid was ooit een bepaling opgenomen die de burgemeester de mogelijkheid gaf om op te treden wanneer dit uit oogpunt van openbare orde noodzakelijk is. Dit is een wettelijke bevoegdheid die de burgemeester ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet reeds heeft. Herhaling hiervan is in de APV dan ook overbodig. Artikel 174 Gemeentewet geeft de burgemeester de bevoegdheid toezicht te houden op de gang van zaken van evenementen. Het tweede lid geeft de burgemeester tevens de bevoegdheid om in te grijpen wanneer de openbare orde in het geding is. Door een bevel uit te vaardigen kan er onverwijld worden ingegrepen. Een dergelijk bevel kan bijvoorbeeld de sluiting van een inrichting of het verbieden van schenken van alcoholhoudende drank inhouden. Handhaving van dit bevel is mogelijk door middel van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom op basis van artikel 125, lid 3 Gemeentewet.

 

 Artikel 2.27 Evenementenvergunning 

Volgens de Europese Dienstenrichtlijn is in beginsel een vergunningstelsel voor het houden van een evenement geoorloofd. De lidstaten mogen de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk stellen van een vergunning tenzij: 1. de vergunning niet discriminatoir is, 2. het vergunningstelsel gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang (noodzaakvereiste), en 3. het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn (proportionaliteitsvereiste).

Bij A-, B- en C-evenementen is vooraf een vergunning noodzakelijk, controle achteraf kan niet volstaan wegens mogelijk gevaar voor de openbare orde, overlastsituaties, verkeersveiligheid, volksgezondheid, zedelijkheid e.d. Ook de organisator is bij een vergunningstelsel gebaat, omdat hij met de gemeente kan onderhandelen om goede afspraken te maken. Zo krijgt hij op het evenement toegesneden voorwaarden.

In het geval van een 0-evenement kan volstaan worden met een melding. Het is dan niet per se noodzakelijk en proportioneel om een vergunning te eisen.

 

Rol van de burgemeester en de raad

De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip ‘toezicht’ is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen. Indien de burgemeester de uitvoering van zijn toezichthoudende taak wil overlaten aan ambtenaren dan kunnen deze bevoegdheden worden gemandateerd overeenkomstig afdeling 10.1.1 Awb.

Het is ook de bevoegdheid van de burgemeester het beleid ten aanzien van voorschriften met betrekking tot de evenementenvergunning vast te stellen. Wanneer de burgemeester voornemens is een evenement te verbieden, is het zaak dat dit van een goede motivering is voorzien.

 

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000 Zie toelichting artikel 1.8.

 

Aansprakelijkheid

Voorop staat dat de vergunninghouder of de organisator zelf, of degene die bijvoorbeeld tijdens een evenement een gevaar in het leven roept dat zich vervolgens verwezenlijkt, primair aansprakelijk kan worden gesteld voor daardoor veroorzaakte schade. Het arrest Vermeulen/Lekkerkerker (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278) is van overeenkomstige toepassing op de houder van de evenementenvergunning. De Hoge Raad oordeelt in dat arrest dat het feit dat een Hinderwetvergunning (nu: Wet milieubeheer) is verleend, nog niet betekent dat eigenaren van naburige erven schade en hinder, die zij in het algemeen niet behoeven te dulden, wel zouden moeten verdragen van een vergunninghouder.

Een dergelijke vergunning vrijwaart de vergunninghouder volgens de Hoge Raad dan ook niet voor zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, ook niet als door de desbetreffende eigenaar tegen verlening van de vergunning tevoren bezwaren zijn ingebracht, maar deze bezwaren zijn verworpen.

 

Mr. V.H. Affourtit gaat in het tijdschrift “ Risicobewust” onder andere in op de aansprakelijkheid voor toezichtsfalen (Aansprakelijkheid van gemeenten bij evenementen, Tijdschrift Risicobewust, nr. 4, november 2003). Kort samengevat komt zijn artikel op het volgende neer.

Voor het houden van toezicht op evenementen bestaan op zichzelf geen heldere regels bij overtreding waarvan de aansprakelijkheid eenvoudig kan worden vastgesteld. De grondslag voor aansprakelijkheid moet dan ook worden gezocht in artikel 6:162 BW en de door het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) ingevulde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm.

 

Eerste lid

De term “organiseren” in het eerste lid heeft niet alleen betrekking op het houden van een evenement, maar ziet tevens toe op de voorbereiding en de afbouw van het evenement. Eveneens wordt gekeken naar de effecten voor de omgeving, zoals parkeren en mobiliteit.

 

Bij het beoordelen van een aanvraag wordt gekeken of de vergunning al dan niet geweigerd wordt aan de hand van de in artikel 1.8 genoemde criteria.

 

Tweede lid

Een doorlopende vergunning is voor de evenementenvergunning niet aangewezen. Immers het evenement loopt per definitie af. Hier verzet de aard van de vergunning zich tegen een vergunning met onbeperkte duur. Voor de duidelijkheid is dit expliciet in het tweede lid bepaald. Wel is het ter voorkoming van onnodige administratieve lasten mogelijk om voor enkele evenementen die op meerdere dagen plaatsvinden, zoals een snuffelmarkt, te volstaan met één aanvraag en één vergunning.

 

Derde lid

Voor een goede regulering van het evenementenbeleid is het mede noodzakelijk dat er een aantal (kwaliteits)eisen wordt gesteld aan de organisator van het evenement. Het derde lid ziet toe op het feit dat een organisator van een A, B- of C-evenement niet onder curatele mag staan, er geen sprake mag zijn van slecht levensgedrag en de organisator ten minste de leeftijd moet hebben van 18 jaren. Indien hieraan niet is voldaan wordt er in beginsel geen evenementenvergunning afgegeven.

 

Vierde lid

In dit lid heeft de burgemeester de bevoegdheid, onverminderd het bepaalde in artikel 1.8, de evenementenvergunning op de in dit lid vermelde gronden geheel of gedeeltelijk weigeren, tijdelijk of voor onbepaalde tijd intrekken of wijzigen.

Het vierde lid ziet toe op de mogelijkheden om een evenementenvergunning te weigeren dan wel in te trekken of te wijzigen. Indien de bescherming van de openbare orde, dan wel de bescherming van de bezoekers van het evenement (niet langer) gegarandeerd kan worden, kan een vergunning worden geweigerd of alsnog worden ingetrokken. Gebeurtenissen zoals op Koninginnedag 2009 in Apeldoorn, maar ook de dreiging van terroristische aanslagen, zijn feitelijkheden met een dusdanig effect op het gemeenschapsleven dat het niet wenselijk is dat activiteiten van grote omvang in de stad worden voortgezet.

 

De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond hanteert een regionale evenementenkalender om te voorkomen dat er veel (grote) evenementen gelijktijdig plaatsvinden in de regio. Organisatoren van A, B- en C-evenementen moeten daarom in het jaar voorafgaand aan het evenement de datum van het evenement tijdig doorgeven aan de gemeente.

 

Voor een A-evenement geldt dat de aanvraag ten minste vier weken voor het evenement plaatsvindt, moet zijn ontvangen.

B- en C-evenementen zijn echter evenementen waarbij veel maatregelen komen kijken wat betreft veiligheid en het voorkomen van overlast. Om de aanvraag hierop goed te kunnen beoordelen en tijdig advies te kunnen krijgen van de adviserende diensten, zoals politie, brandweer en DCMR, moet een aanvraag minstens acht weken van tevoren worden ingediend. Gebeurt dit niet tijdig dan kan de aanvraag voor een evenementenvergunning worden geweigerd.

 

Onderdelen h en i

In deze bepalingen komt het begrip ’volledige aanvraag’ voor. In geval van een niet volledige aanvraag is er aanvullende informatie nodig om de aanvraag te kunnen beoordelen.

De evenementenvergunning kan voortaan worden geweigerd wanneer een volledige aanvraag voor het A-evenement niet tijdig is ontvangen. Wanneer de aanvraag volledig is, voldoet deze aan de vereisten voor de indiening, zoals deze in het Horeca- en Evenementenbesluit zijn aangegeven, zodat de aanvraag kan worden behandeld. De achtergrond van deze bepalingen is dat de gemeente bij de behandeling van de aanvraag alleen binnen de vermelde uiterste termijn kan blijven wanneer de in te dienen gegevens reeds aanwezig zijn.

 

Vijfde lid

De burgemeester is bevoegd voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften geldt een aantal voorwaarden:

  • -

    De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.

  • -

    De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, zie de artikelen 1.4 en 1.8.

  • -

    De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

 

Het is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak aanvaardbaar dat de burgemeester aan een evenementenvergunning alsnog nadere voorschriften stelt en zich niet hoeft te beperken tot de voorschriften die voortvloeien uit de aanvraag, of de voorschriften waarmee de aanvrager instemt (ABRS 28-04-2004, inzake Rockbitch, LJN-nr AO8495).

Niet nakoming van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

 

De aan de vergunning te verbinden voorwaarden kunnen onder meer betrekking hebben op de plaats, het tijdstip en de “inrichting” van het evenement, het maximum toe te laten aantal bezoekers, de aard en omvang van de door de organisator zelf te nemen maatregelen ter waarborging van openbare orde en veiligheid, de verkeersveiligheid, de verplichting om de bereikbaarheid van het evenement per openbaar vervoer in openbare aankondigingen aan te geven, het activiteitenprogramma, het veiligheidsplan, een inzetschema met betrekking tot het aantal verkeersregelaars en een hekken- en bordenplan, etc. Met de “inrichting” wordt bedoeld de indeling van het evenemententerrein en de opstelling van de diverse voorzieningen ten behoeve van het evenement, zoals toiletten, (drang)hekken, podia en tribunes.

 

Privaatrechtelijke voorschriften

Het opnemen van privaatrechtelijke voorschriften in een vergunning is niet mogelijk omdat een vergunning eenzijdig van karakter is. Dergelijke voorschriften zouden niet kunnen worden afdwongen. Bovendien kan een vergunning niet worden geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de privaatrechtelijke vereisten.

 

Entreeheffing

Hennekes gaat in zijn opstel (Gst. 1998, 7076, p. 281-288) in op de vraag of het heffen van entreegeld voor het bezoeken van een evenement al dan niet geoorloofd is. Hij concludeert dat voor entree de organisator met de bezoeker overeenkomt om tegen betaling van een bepaald bedrag het door de organisator geboden evenement te mogen bezoeken. Het is dus de organisator die bepaalt of er entree

geheven wordt en zo ja, hoe hoog dat entreegeld zal zijn.

 

Evenementen en bestemmingsplan

Een vergunning voor een evenement kan niet geweigerd worden alleen omdat het in strijd is met een bestemmingsplan. Een aanvraag voor een evenementenvergunning moet worden beoordeeld aan de hand van de belangen die zijn opgenomen in de weigeringsgronden. Andersoortige belangen kunnen geen zelfstandige weigeringsgrond opleveren, (ABRS 29-03-2003, LJN-nr. AF8028) Dus is strijd met het bestemmingsplan geen weigeringsgrond in de zin van de APV.

 

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter met betrekking tot het houden van terugkerende, meerdaagse evenementen geoordeeld dat bij evenementen die naar omvang, duur en uitstraling een planologische relevantie hebben die in strijd is met het bestemmingsplan, handhavend moet worden opgetreden.

Een uitzondering vormen evenementen die eenmalig plaatsvinden of in elk geval niet regelmatig worden herhaald. Artikel 3.22 Wro, bedoeld als planologische vrijstelling voor tijdelijke activiteiten, kan hierop worden toegepast. Evenementen die geen of slechts geringe planologische relevantie hebben, kunnen eveneens gewoon plaatsvinden. Daarvoor is geen planologische vrijstelling vereist. Voor deze evenementen is wel een evenementenvergunning vereist op grond van de APV en eventuele andere toestemmingen of ontheffingen voor muziek/geluidhinder, brandveiligheid enz. Het is daarom van belang dat gemeenten naast de vergunningverlening erop toezien dat de bestemmingsplannen voorzien in de te houden evenementen.

 

Evenementen op de openbare weg

Hennekens heeft in Gst, 1998, 7076, p. 281-288 een opstel geschreven met als titel Evenementen op de openbare weg. Hij gaat uitgebreid in op de verhouding tussen het normale gebruik van een openbare weg en het gebruik daarvan voor het houden van een evenement. Eerst worden enkele opmerkingen gemaakt over de evenementenvergunning als grondslag voor het besluit om een (gemeentelijke) openbare weg af te sluiten voor het houden van een evenement. Hierna wordt de vraag beantwoord wie bevoegd is om tot een dergelijke wegafsluiting te besluiten en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan de openbaarheid van de weg en de regeling van wegafsluitingen in en krachtens de Wegenverkeerswet 1994.

 

Evenementen op het water

Indien bij een evenement onderdelen van de activiteiten op het water plaatsvinden of indien de uitstraling van de activiteiten op het water voor de openbare weg groot zijn moet de vergunningverlener bij de waterbeheerder advies inwinnen over de voorwaarden waaronder een evenement nautisch gezien verantwoord doorgang kan vinden. Er dient bijvoorbeeld nagegaan te worden of afsluiting van waterwegen nodig zijn of dat er borden geplaatst moeten worden. Het is ook verstandig om bij het waterschap na te gaan of er in de Waterschapswet bepalingen zijn opgenomen inzake het houden van evenementen op het water. De vergunningverlener vraagt daarnaast advies aan de waterpolitie over de openbare orde en veiligheid.

Voor partyboten moet de organisator in ieder geval een evenementenvergunning aanvragen bij de gemeente waar het schip aanlegt om de passagiers aan boord te laten gaan en tevens een vergunning bij de gemeente waar het schip eindigt om de passagiers van boord te laten. Voorts ook overal waar het schip tussentijds aanlegt.

 

Handhaving op het water

Voor de handhaving wordt onderscheid gemaakt tussen orde op het water en de openbare orde. In beide gevallen kan de politie handhavend optreden, bijvoorbeeld bij geluidsoverlast of openbare dronkenschap. De regels over de orde op het water en de openbare orde worden vastgelegd in de APV, het Binnenvaartpolitiereglement, een provinciale waterverordening en de Scheepsvaartverkeerswet.

 

Evenementen met dieren

In opdracht van de dierenbescherming heeft SGBO, het onderzoeks- en adviesbureau van de VNG, een rapport opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van de wet- en regelgeving op het gebied van dierwelzijn en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en bevoegdheden voor provincies en gemeenten (SGBO, ‘Dierwelzijn in provincie en gemeente, het juridisch kader’, 2003). Het volgende is aan dit rapport ontleend.

 

De discussie over de aanvaarbaarheid van evenementen met dieren splitst zich toe op twee soorten evenementen:

  • -

    circussen waar dieren optreden;

  • -

    folkloristische evenementen en wedstrijden met dieren, zoals ‘zwijntje tikken of gansslaan.

 

Gemeenten zijn bij de besluitvorming over het toelaten van evenementen met dieren gebonden aan een juridisch kader dat wordt gevormd door de evenementenregeling in de APV en de voorschriften zoals in de Wet Dieren.

Hoewel dierwelzijn in de APV geen aparte weigeringsgrond is, kan uit diverse rechterlijke uitspraken worden afgeleid dat gemeenten de mogelijkheid hebben om evenementen met dieren (mede) te beoordelen op dierwelzijnsaspecten. Gemeenten kunnen in de volgende twee situaties een vergunning voor het organiseren van evenementen met dieren weigeren:

  • 1.

    als er sprake is van dierenmishandeling (in dat geval kan er een beroep worden gedaan op het openbare-ordemotief);

  • 2.

    als de dieren op een weinig respectvolle wijze worden behandeld (in die situatie vormt het zedelijkheidsmotief de weigeringsgrond).

 

MKZ (Mond en Klauwzeer), vogelpest, gekke koeienziekte

Op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet heeft de minister van LNV bevoegdheden om op grond van veterinaire overwegingen (beperking verspreiding dierziektes) aanvullende eisen te stellen aan evenementen of deze te verbieden. Veelal zijn gemeenten, wanneer besmettelijke dierziekte zich manifesteren, uiteindelijk verantwoordelijk voor het al dan niet laten doorgaan van een evenement. In artikel 2.27 zijn de gronden opgenomen op grond waarvan de burgemeester een vergunning voor een evenement kan weigeren en een verleende vergunning kan intrekken. Bij openbare orde en het voorkomen of beperken van overlast kan bijvoorbeeld worden gedacht aan beperkte mogelijkheid tot inzet van politie ter handhaving van de openbare orde. Hierbij kan onder meer in overweging worden genomen: a. de aantallen en aard van de te verwachten bezoekers, b. de kans op ordeverstoring als een evenement veel door inwoners uit de direct getroffen gebieden zouden worden bezocht, c. de plaats van het evenement (al dan niet in relatie tot de besmettingshaarden).

 

Evenementen en vuurwerk

Bij evenementen wordt regelmatig (professioneel) vuurwerk afgestoken. Het bedrijf dat de ontbranding verzorgt, moet bij de provincie een vergunning aanvragen.

Op grond van het Vuurwerkbesluit stelt de provincie onder meer regels over de opslag van het vuurwerk en de afstand bij het afsteken tot het publiek. De politie stemt met de ontbrander de vervoersroute af. De provincie neemt contact op met de gemeente voor de door de gemeente af te geven verklaring van geen bezwaar. De gemeente kan hier aanvullende regels stellen in het kader van de openbare orde en veiligheid.

 

Meldingen

Voor het afsteken van maximaal 10 kg theatervuurwerk of 100 kg van consumentenvuurwerk moet het ontbrandingsbedrijf ten minste tien werkdagen vóór het evenement plaatsvindt melding doen bij Gedeputeerde Staten van de Provincie. Dit geldt zowel voor het afsteken in de open lucht als in een gebouw.

 

Vergunning (ontbrandingstoestemming)

Als het ontbrandingsbedrijf tijdens het evenement grotere hoeveelheden theater en/of consumentenvuurwerk of ander professioneel vuurwerk wil ontsteken, dan dient het bedrijf hiervoor 14 weken van tevoren een vergunning aan te vragen bij de Provincie.

 

Overige regelgeving

Voor het houden van evenementen zijn ook andere regels dan die van de APV van toepassing. Die regels stellen vanuit andere motieven eisen aan het houden van evenementen. De aanvrager van een evenementenvergunning moet zo nodig ook aan andere wettelijke vereisten voldoen, zoals:

Vreemdelingenwet 2000; Winkeltijdenwet; Warenwet; Wet milieubeheer; Drank- en Horecawet en de Woningwet

 

Evenementenbeleid

Aan de hand van de motieven, neergelegd in de weigeringsgronden kan de burgemeester beleidsregels vaststellen.

Het doel van een evenementenbeleid is enerzijds het vastleggen van wat er met betrekking tot evenementen in een gemeente wordt nagestreefd, in relatie tot de APV en onder welke voorwaarden dit is toegestaan. Anderzijds behelst het beleid de afstemming van processen binnen de vergunningverlening zodat deze zo efficiënt en goedkoop mogelijk kan plaatsvinden.

 

Toezicht en handhaven van de openbare orde

Bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees daarvan is de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid van de Gemeentewet bevoegd bevelen te geven die hij noodzakelijk acht voor de handhaving van de openbare orde. Om de veiligheid te garanderen van bezoekers neemt de burgemeester voorschriften op in de evenementenvergunning waaraan de organisator zich moet houden.

 

Belangrijk is dat de organisator primair verantwoordelijk is voor een ordelijk en veilig verloop van zijn evenement en dat onder meer het overlastgevend nuttigen van alcohol en/of drugs in het publieke domein niet is toegestaan. Primair ligt de handhavende verantwoordelijkheid voor dit onderwerp binnen het evenemententerrein bij de organisator.

Het artikel waarborgt ook dat kan worden bezien of, en zo ja, in hoeverre de wenselijk geachte inzet van politie, GHOR (geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio), brandweer en gemeentelijke afdelingen in de planning van de totaal beschikbare bezetting kan worden ingepast. Voor de politieformatie geldt de voor de “resterende” reguliere politietaken minimaal noodzakelijke sterkte als belangrijkste criterium. In het uiterste geval – indien en voor zover de organisatoren niet bereid of in staat zijn om zelf genoegzaam in het treffen van noodzakelijke orde- en veiligheidsmaatregelen te voorzien en er tevens onvoldoende politiecapaciteit beschikbaar is – opent het artikel de mogelijkheid het evenement geheel, dan wel op een bepaalde plaats of tijd te verbieden.

 

Zevende lid

Het verbod van het eerste lid geldt niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het daarvoor geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994. Zie hiervoor het commentaar van artikel 2.26, tweede lid, onder d.

 

 Artikel 2.28 Ordeverstoring

Vervallen.

 

 Artikel 2.29 Grootschalige evenementen

Vervallen.

 

 Artikel 2.30 Beëindiging (grootschalig) evenement

Vervallen.

 

 Artikel 2.31 Vrijstelling vergunningplicht

Vervallen.

 

  Artikel 2.32 Verboden evenement

Vervallen

 

 Artikel 2.32a 0-evenementen

Vervallen (opgenomen in artikel 2.26).

 

 Artikel 2.32b Beslistermijn

Vervallen (opgenomen in artikel 2.27).

 

 Artikel 2.32c Openbare orde en veiligheid

Artikel 2.32c is ontleend aan de inhoud van (nood)bevoegdheden van de burgemeester. De in deze leden strafbaar gestelde gedragingen komen vooral bij grotere evenementen voor, zowel op het evenemententerrein als daarbuiten. De raad is bevoegd dergelijke gedragingen strafbaar te stellen, aangezien hij daardoor geen inbreuk maakt op wettelijke regelingen (de burgemeester is tot het maken van een dergelijke inbreuk wel bevoegd op grond van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet). Het voordeel van een regeling door de raad is, dat de burgemeester in voorkomende gevallen minder frequent gebruik hoeft te maken van de noodmaatregelen als bedoeld in de voornoemde artikelen van de Gemeentewet.

 

Derde lid

In het derde lid, onder d wordt aan de bezoekers van een evenement de verplichting opgelegd om op bevel van een politieambtenaar of brandweer ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, zijn weg te vervolgen of aanwijzingen van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen, dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.

 

De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet. Artikel 2.32c, lid 3, onder c APV bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van artikel 2.32c, lid 3, onder c, in artikel 6.1 van de APV.

 

Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2.32c, lid 3, onder c jo. artikel 6.1 APV.

 

Naast de bevelen ex artikel 2.32c, lid 3, onder c APV blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare ordebevoegdheden mogelijk. Bevelen van de burgemeester, bijvoorbeeld op grond van de Gemeentewet, of aanwijzingen in het kader van de Wet openbare manifestaties die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht.

 

 Afdeling 8 Toezicht op openbare inrichtingen

Algemene toelichting

Deregulering

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bekeken of het horeca-exploitatievergunningenstelsel gehandhaafd of geschrapt moet worden. Gekozen is voor het handhaven van de horeca-exploitatievergunning, omdat deze vergunning noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde.

 

Europese Dienstenrichtlijn

De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, noodzakelijk en proportioneel is. In bijna alle gevallen gaat het bij horeca om vestiging van een horecabedrijf waarvoor artikel 9 van de richtlijn de bovenstaande criteria geeft. Onder noodzakelijkheid wordt in artikel 9 verstaan een dwingende reden van algemeen belang. Dit begrip omvat onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; Zie verder overweging 40 van de richtlijn. Het gaat hier om de zogenaamde ‘rule of reason’. Mocht het in een enkel geval niet gaan om een vestiging, maar om een horecaondernemer die de grens overschrijdt om zijn diensten te verrichten, dan is niet artikel 9, maar artikel 16 van toepassing dat uitsluitend de criteria openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu als grondslag voor een vergunningstelsel kent. Zie verder het commentaar bij artikel 1.8.

 

Proportionaliteit: voor de beantwoording van de vraag of een algemene regel niet volstaat voor de regeling van de horeca zijn wij van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door middel van vergunningsvoorwaarden te stellen aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt ook voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet.

 

Vestiging: Op grond van overweging 37 is er overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt.

 

Natte en droge horeca

De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip “horecabedrijf” zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Bedrijven waarin alcoholhoudende dranken bedrijfsmatig of anders dan om niet worden geschonken voor gebruik ter plaatse, hebben een vergunning nodig ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Die vergunningplichtige bedrijven duiden we aan met de term natte horeca.

 

In artikel 2.33, eerste lid van de APV wordt de term “openbare inrichting” gebruikt. Daaronder wordt ook de droge horeca verstaan: het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en van licht alcoholische dranken voor gebruik elders en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de APV te laten vallen. In deze afdeling worden coffeeshops dan ook als gewone openbare inrichtingen behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen.

 

Dat roept de vraag naar de verhouding met de Opiumwet op. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening op grond van de APV daar geen betrekking op heeft, maar wel op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops - vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde - wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld.

 

Daarnaast is het ook mogelijk om voor de exploitatie van bijvoorbeeld een internetcafé een exploitatievergunning van de burgemeester verplicht te stellen indien het internetcafé ook horeca-activiteiten ontplooit, zoals de exploitatie van een koffiehoek. Indien het internetbedrijf alleen internetdiensten aanbiedt, is er geen vergunning nodig.

 

Zijn afhaalzaken openbare inrichtingen?

Zaken waar etenswaren worden verkocht of bereid die direct voor consumptie geschikt zijn maar waarin het niet mogelijk is om die etenswaren ter plekke te consumeren, vallen niet onder de definitie van “openbare inrichting” in artikel 2.33vergu, eerste lid. Het gaat dus om bijvoorbeeld traiteurs, pizzabakkers, sushi- of shoarmazaken die louter maaltijden op bestelling thuis afleveren of waar de maaltijden kunnen worden afgehaald. Dergelijke bedrijven vallen onder de Winkeltijdenwet en de lokale Winkeltijdenverordening. Voor deze zaken is dus geen horeca-exploitatievergunning nodig. Wel is het afhankelijk van de lokale Winkeltijdenverordening of ze op zon- en feestdagen open kunnen zijn en of ze op doordeweekse dagen om 22.00 uur moeten sluiten.

 

Bibob-toets

Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob). De DHW geldt, zoals hierboven vermeld, niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops. Op grond van de vergunningsplicht van de APV is het voor gemeenten mogelijk om zowel voor de aanvrager van een vergunning voor een dergelijk bedrijf als ook voor de leidinggevenden van deze bedrijven een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. De horeca-exploitatievergunning is immers op grond van artikel 1.5 voor de dagzaken persoonsgebonden en voor de nachtzaken persoons- en zaaksgebonden. Wie de leidinggevende is, is een belang van openbare orde. Immers deze leidinggevende dient ervoor te zorgen dat overlast wordt voorkomen.

 

Artikel 4, van het Besluit Bibob bepaalt in overeenstemming met de APV dat als inrichtingen, waarvoor de Wet Bibob geldt, onder andere aangewezen worden: “inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt”. Dit zijn dus openbare inrichtingen zoals gedefinieerd in artikel 2.33 van de APV. Dit betekent dat voor horecabedrijven in de zin van de APV een Bibob-onderzoek mag worden gedaan. Zonder de APV is hier geen

wettelijke grondslag voor. De Dienstenrichtlijn verzet zich niet tegen een Bibob-onderzoek.

De exploitant van de inrichting speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Daarom kan het raadzaam zijn om een verplichting voor de vergunningaanvrager op te nemen om een recente VOG voor de leidinggevende te overleggen. De leidinggevende kan de aanvrager zelf zijn, maar ook een werknemer

 

Overige wet- en regelgeving

Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer, Wet op de kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet.

 

Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit)

Op openbare inrichtingen zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing. Meer in het bijzonder geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Bij dit besluit is een aantal regels met betrekking tot geluid, vetlozingen, geur, opslag van koolzuur en afvalstoffen opgenomen.

 

Geluidsnormen

Het Activiteitenbesluit geeft standaard geluidsnormen voor zowel bestaande als nieuwe horeca-inrichtingen. Bovendien kan de gemeente technische voorschriften stellen aan een inrichting om aan de geldende geluidsnorm te voldoen. Daarnaast kan de gemeente afwijkende geluidsnormen voorschrijven voor de gehele activiteit of voor specifieke activiteiten, anders dan feestjes. Hierbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld, bijvoorbeeld aan de duur van de activiteit.

In paragraaf 6.5 van het Activiteitenbesluit zijn overgangsbepalingen opgenomen.

 

Stemgeluid van een terras (er zijn uitzonderingen!) en onversterkte muziek zijn vrijgesteld van de geluidsnormen. Voor onversterkte muziek geldt dat de gemeente bij verordening afwijkende regels kan stellen.

Voor horecaconcentratiegebieden blijft dezelfde mogelijkheid als gold onder het oude Besluit geldig, namelijk dat er meer geluid mag worden geproduceerd.

 

Artikel 2.33 Definities

Eerste lid

In plaats van de term “horecabedrijf” wordt de term “openbare inrichting” gebruikt. Dit voor de duidelijkheid. In de Drank- en Horecawet wordt namelijk met “horecabedrijf” alleen gedoeld op bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor gebruik ter plaatse, de zogenaamde “natte horeca”. De bepalingen in de APV betreffen juist ook de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde “droge horeca”: tearooms, lunchrooms en dergelijke. Zie ook de algemene toelichting.

 

Het begrip “exploitant” in het tweede lid geeft duidelijk aan dat het gaat om de persoon die de openbare inrichting exploiteert. Een aantal regels of eisen die aan de exploitant van een openbare inrichting worden gesteld, geldt ook voor de leidinggevende. Daarom wordt in de artikelen in deze afdeling naast exploitant, ook gesproken van leidinggevende.

 

Tweede lid

Het behoeft geen betoog dat, naast de exploitant en leidinggevende van de openbare inrichting, een aantal categorieën van personen moet worden uitgezonderd van het begrip bezoekers: om te beginnen hun gezinsleden en elders wonende bloed - en aanverwanten, maar ook de personen die in de openbare inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.50 e.v.) en de personen die wegens dringende redenen in de inrichting aanwezig moeten zijn (zoals in de inrichting werkzame personeelsleden of personen die de tapinstallatie onderhouden of herstellen).

 

 Artikel 2.34  (Tijdelijke) Exploitatievergunning openbare inrichting

Eerste lid

Op grond van de APV kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten de openbare inrichting afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, wordt een vergunningstelsel gehanteerd, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de openbare inrichting door middel van een preventieve toetsing kunnen worden beschermd.

De vergunningverlening dient ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen.

Krachtens artikel 1.4 van de APV kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning. Voorwaarden moeten vallen onder randvoorwaarden van artikel 10 van de Dienstenrichtlijn. Zie daarvoor onder artikel 1.4.

 

Tweede, derde en vierde lid

In het tweede lid van artikel 2.39 (weigerings- en intrekkingsgronden) is bepaald dat de burgemeester een exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk kan weigeren indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting. Er kunnen zich situaties voordoen waarin de burgemeester er niet voor 100% van overtuigd is dat de aanwezigheid van een openbare inrichting de leef- en woonomgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden. In een dergelijke situatie kan de burgemeester besluiten om voor een proefperiode een tijdelijke vergunning af te geven. Dit is alleen geoorloofd op grond van een dwingend e reden van algemeen belang (openbare orde, openbare veiligheid, handhaving maatschappelijke orde, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu met inbegrip van stedelijke en rurale ordening. Blijkt in deze periode dat de openbare inrichting de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde wel op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt, dan heeft de burgemeester twee mogelijkheden. Is hij van mening dat de problemen kunnen worden opgelost door het verbinden van voorschriften aan de vergunning, dan kan hij voorschriften aan de reguliere vergunning verbinden. Zijn de problemen naar zijn mening niet op te lossen door het stellen van voorschriften, dan kan de burgemeester de tijdelijke vergunning intrekken. De motiveringsplicht voor het besluit tot intrekking van een voorlopige vergunning is minder zwaar dan voor een besluit tot intrekking van een reguliere vergunning.

Blijkt tijdens de proefperiode dat genoemde problemen zich niet voordoen, dan wordt de tijdelijke vergunning omgezet in een reguliere vergunning.

 

 Artikel 2.34a Voorlopige exploitatievergunning openbare inrichting

Voorlopige exploitatievergunning

Aan afdeling 8 is een nieuw artikel toegevoegd om de voorlopige exploitatievergunning voor openbare inrichtingen in te voeren. In 2014 hebben verscheidene consultaties plaatsgevonden met burgers, ondernemers, politie, brandweer en andere betrokken partijen om in kaart te brengen welke maatregelen er genomen kunnen worden om binnen de gemeente Vlaardingen de regeldruk te verminderen en de service vanuit de gemeente te verhogen. De uitkomsten van deze consultaties is gedeeld met de gemeenteraad en in twee oriënterende raadsvergaderingen heeft ook de gemeenteraad zijn mening gegeven over te nemen maatregelen en lastenverlichting.

 

Uit dit dereguleringsproject is de wens naar voren gekomen om een voorlopige exploitatievergunning mogelijk te maken. In onder andere de gemeente Rotterdam wordt er reeds gebruik gemaakt van een dergelijke vergunning. In Rotterdam kan een voorlopige vergunning worden aangevraagd wanneer een horeca-inrichting wordt overgenomen en binnen dezelfde (of lichtere) exploitatiecategorie wordt geëxploiteerd, of wanneer een bestaande vergunning niet tijdig is vernieuwd.

 

Ook in Vlaardingen zal een voorlopige vergunning alleen kunnen worden aangevraagd bij overname van een bestaande horeca-inrichting die binnen dezelfde of lichtere exploitatiecategorie wordt geëxploiteerd. De situatie dat een bestaande vergunning niet tijdig is vernieuwd doet zich in Vlaardingen niet voor, omdat het systeem van exploitatievergunningverlening van dat in Rotterdam verschilt.

 

De voorlopige exploitatievergunning biedt ondernemers in Vlaardingen die een bestaande gelegenheid overnemen zo de mogelijkheid om eerder dan volgens het reguliere vergunningsverleningstraject mogelijk is, de deuren te openen. Zoals in artikel 2.38 van de APV is vastgelegd duurt de beslissing op een aanvraag voor een reguliere vergunning 12 weken. De voorlopige exploitatievergunning biedt de mogelijkheid om in afwachting van een besluit op de reguliere vergunningaanvraag, al eerder open te gaan.

 

Zodra een aanvraag voor een reguliere exploitatievergunning is ingediend, kan een voorlopige exploitatievergunning worden aangevraagd. Deze voorlopige vergunning heeft een afhandelingstermijn van ten hoogste vijf werkdagen. Tijdens deze behandeling wordt een ‘quick scan’ uitgevoerd van de beoogde exploitant en leidinggevende. Uitgebreide toetsing zoals aan de wet-Bibob vindt in dit traject niet plaats. Omdat de gemeente Vlaardingen de ondernemers tegemoet wil komen om zo snel mogelijk van start te gaan maar hierbij geen onaanvaardbare risico’s wil lopen, kan de aanvraag voor een voorlopige exploitatievergunning pas worden ingediend wanneer tevens een reguliere vergunning is aangevraagd. Op deze wijze wordt uitgegaan van vertrouwen in de ondernemer, terwijl toch de mogelijkheid blijft bestaan om de exploitatievergunning niet te verlenen als uit het beoordelingstraject voor de reguliere vergunning blijkt van bezwaren tegen de exploitant en beheerder(s).

 

De voorlopige exploitatievergunning vervalt wanneer een besluit is genomen op de aanvraag voor de reguliere vergunning. In de praktijk komt dit erop neer dat de voorlopige vergunning vervalt wanneer de reguliere vergunning is verleend of geweigerd of op grond van artikel 4:5 Algemene Wet Bestuursrecht niet in behandeling is genomen.

 

Voor alle duidelijkheid wordt hier vermeld dat het niet mogelijk is om een voorlopige vergunning voor een coffeeshop te verlenen.

 

 Artikel 2.35 Vrijstelling vergunningplicht

Voor een aantal categorieën van kleinschalige openbare inrichtingen waar geen alcohol wordt geschonken en waar de openbare orde evident niet in het geding is, is geen vergunning nodig. Onder deze vrijstelling vallen onder meer de tearooms, kantines, zogenaamde koffiehoekjes, schoolkantines, bedrijfskantines en crematoria. In het kader van deregulering, is besloten ook de vergunningplicht voor paracommerciële rechtspersonen te laten vervallen, omdat naast de uitgebreide regeling voor paracommerciële rechtspersonen in afdeling 8a een vergunningplicht overbodig is.

Op grond van dit artikel kan voor de exploitatie van deze vorm van horeca tot een bepaalde omvang en onder bepaalde voorwaarden worden volstaan met een melding. De melding moet schriftelijk worden gedaan aan de burgemeester voordat met de exploitatie wordt begonnen. Uiterlijk acht weken na binnenkomst van de melding ontvangt degene die de melding heeft gedaan bericht of de openbare inrichting voldoet aan de alle gestelde voorwaarden. Voldoet de openbare inrichting hier niet aan, dan is alsnog een exploitatievergunning nodig. 

 

 Artikel 2.36 Eisen exploitant en leidinggevende

In artikel 8, eerste lid van de Drank- en Horecawet is bepaald dat voor het verkrijgen van een vergunning (op grond van deze wet) moet worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde. Volgens het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b en c van de Drank- en Horecawet mogen leidinggevenden niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of de voogdij zijn ontzet, en mogen zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Op grond van het tweede lid van artikel 8 worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het eerste lid gestelde eisen, nadere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de eis omtrent het levensgedrag nader worden omschreven.

Een ondernemer die voor zijn openbare inrichting zowel een exploitatievergunning op grond van de APV als een drank- en horecavergunning nodig heeft, moet voldoen aan de hierboven genoemde eisen om een drank- en horecavergunning te kunnen krijgen. Voldoet deze ondernemer niet aan deze eisen, dan wordt de drank- en horecavergunning geweigerd, en kan de ondernemer zijn inrichting niet exploiteren.

Er zijn echter ook openbare inrichtingen zoals snackbars en shoarmazaken, waarvoor alleen een exploitatievergunning nodig is en geen drank- en horecavergunning. Ook voor de exploitant en leidinggevende van dergelijke inrichtingen wordt een antecedentenonderzoek van belang geacht, ook al wordt er geen alcohol geschonken. Op grond van dit artikel kan ook de exploitatievergunning geweigerd worden, wanneer de exploitant en leidinggevende niet voldoen aan de in artikel 8 van de Drank- en Horecawet gestelde eisen.

 

Artikel 16 van de Wet politiegegevens biedt de bevoegdheid om bij het verstrekken van vergunningen over politiegegevens te beschikken en deze mee te wegen bij de te nemen beslissing. De burgemeester moet als verantwoordelijke voor de handhaving van de openbare orde kunnen beschikken over alle relevante informatie over eventuele onveiligheid in voor publiek toegankelijke ruimten. Op basis van artikel 15 van de Wet politiegegevens kan deze informatie ter kennisneming aan de burgemeester worden gegeven. Het initiatief van deze informatie-uitwisseling kan zowel bij de gemeente als bij de politie liggen. Op grond van de verstrekte politiegegevens kan een vergunning voor het exploiteren van een openbare inrichting worden geweigerd dan wel worden ingetrokken of een inrichting worden gesloten.

 

Voor de reikwijdte van het begrip “niet in enig opzicht van slecht levensgedrag” moet aansluiting worden gevonden bij de terminologie van de Drank- en Horecawet. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel. Op basis van de huidige jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slechts levensgedrag.

 

 Artikel 2.37 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en leidinggevende

De aanwezigheid van de exploitant of leidinggevende is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de openbare inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen schijnbeheer te kunnen optreden.

Indien zich in de openbare inrichting strafbare feiten voordoen, kan de inrichting door de burgemeester gesloten worden of kan de verleende exploitatievergunning ingetrokken worden (artikel 2.43 en 2.39). Onder strafbare feiten wordt in ieder geval begrepen, de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal en sloperij) en XXX (begunstiging) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie.

 

Derde lid

Op grond van het derde lid kan de burgemeester categorieën van openbare inrichtingen of specifieke openbare inrichtingen aanwijzen die uitgezonderd zijn van de verplichte aanwezigheidseis.

 

Vierde lid

De inrichtingen genoemd in artikel 4 van de Drank- en Horecawet, zijn de zogenaamde paracommerciële instellingen. Voor deze inrichtingen geldt ingevolge artikel 24, lid 1 van de Drank- en Horecawet dat ofwel de leidinggevende die vermeld staat op een vergunning met betrekking tot die inrichting of een andere vergunning van dezelfde vergunninghouder, aanwezig moet zijn, ofwel een andere op dit gebied gekwalificeerde persoon als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet.

 

 Artikel 2.38 Beslistermijn

Eerste en derde lid

De exploitatievergunning en drank- en horecavergunning hangen nauw met elkaar samen. De beslistermijn voor laatstgenoemde vergunning bedraagt twaalf weken. In de praktijk is het vaak zo dat de exploitatievergunning gelijktijdig met de drank- en horecavergunning wordt verleend, en dus nadat de beslistermijn van acht weken al is verstreken. Om dit probleem op te lossen is in dit artikel bepaald dat voor exploitatievergunningen niet de algemeen geldende beslistermijn uit artikel 1.2 geldt (acht weken), maar de langere termijn van twaalf weken. De beslistermijn van twaalf weken is een maximumtermijn: de beslissing op de aanvraag om een exploitatievergunning kan ook eerder worden genomen. Zo zal bijvoorbeeld op een aanvraag om een exploitatievergunning voor een openbare inrichting die geen drank- en horecavergunning nodig heeft, maar alleen een exploitatievergunning, binnen de “normale” termijn van acht weken kunnen worden beslist.

 

Tweede en vierde lid

In deze leden zijn de beslistermijn en verdagingstermijn geregeld van de voorlopige exploitatievergunning. Beide bedragen 5 werkdagen.

 

Vijfde lid

Dit artikel valt onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn. Hier is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de lex silencio positivo niet van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een vergunning voor met name horeca-inrichtingen. Het zou met name vanwege aspecten van openbare orde en milieu onwenselijk zijn als deze zonder een op de inrichting afgestemde vergunning kunnen openen.

 

 Artikel 2.39 Weigerings- en intrekkingsgronden

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vw 2000 dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp de toelichting bij artikel 1.8 onder het kopje Verificatieplicht Vreemdelingenwet.

 

Eerste lid onder a

Als het bestemmingsplan vestiging van een openbare inrichting ter plaatse niet toelaat, ligt het niet voor de hand om wel een exploitatievergunning te verlenen. Er kan immers toch geen gebruik van worden gemaakt wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt het eerste lid mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet ruimtelijke ordening is geen sprake.

 

Tweede lid

Omdat de weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 1.8 voor de horeca te ruim zijn geformuleerd (met name de volksgezondheid is hier niet aan de orde) is bepaald dat het hier om de openbare orde gaat en om het woon- en leefklimaat. Het begrip “openbare orde “ moet wel binnen de kaders van de Dienstenrichtlijn worden geïnterpreteerd. Met andere woorden: de interpretatie mag het kader van de ‘rule of reason’ niet te buiten gaan.

 

De weigerings- en intrekkingsgronden van het eerste en tweede lid gelden ook voor de voorlopige exploitatievergunning.

 

Woon- en leefsituatie in de omgeving

De exploitatievergunning is primair een overlastvergunning: zij biedt de mogelijkheid preventief te toetsen of de exploitatie van een openbare inrichting zich verdraagt met het woon- en leefmilieu ter plaatse. Daarbij is van belang in welke mate van de inrichting zelf overlast te duchten is, maar ook in welke mate de komst van de inrichting de leefbaarheid en het karakter van de buurt zal aantasten. Met welke aspecten de burgemeester rekening moet houden, staat omschreven in het derde lid.

 

De weigeringsgrond “woon- en leefklimaat” valt onder de ‘rule of reason’ en mag daarom (bij een horecaondernemer die zich hier vestigt) ook op grond van de Dienstenrichtlijn als weigeringsgrond worden gehanteerd.

 

Maximumstelsel

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als door een veelheid van openbare inrichtingen in de straat of de wijk de openbare orde of het woon- en leefklimaat in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van een dergelijk gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.

 

De Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 juncto artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/ toekenning van vergunningen moet zijn.

Het beleid kan worden vastgelegd in een horecanota of vergelijkbaar beleidsstuk, waarin gemotiveerd het maximum aantal te verlenen vergunningen is vermeld of waarin horecaconcentratiegebieden zijn aangewezen. Uiteraard zal dat beleid moeten overeenstemmen met het voor het gebied van kracht of in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Een maximumstelsel kan ook in het bestemmingsplan zelf worden neergelegd.

 

In het algemeen mag de burgemeester afwijzend beslissen op een aanvraag om vergunning als daarmee het maximum wordt overschreden. Daarbij zal de burgemeester steeds moeten nagaan of bijzondere omstandigheden nopen tot het maken van een uitzondering op het beleid: iedere vergunningaanvraag moet immers zelfstandig en met inachtneming van de betrokken belangen worden beoordeeld.

 

Vierde lid

In dit lid zijn de wijzigings- en intrekkingsgronden geformuleerd. De onder c tot en met f opgenomen intrekkingsgronden spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van de bepalingen is de behoefte om de exploitant en leidinggevende van inrichtingen meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitant en leidinggevende van inrichtingen als bedoeld in deze afdeling dienen hoge eisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige ‘gezag’ om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. De exploitant en leidinggevende van inrichtingen die ter zake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico dat hun vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken.

 

De onder d opgenomen weigerings – en intrekkingsgrond bevat het toetsingscriterium inzake de bedrijfsvoering van de exploitant of leidinggevende van de inrichting in deze of in andere inrichtingen. In de praktijk is gebleken dat “slechte exploitanten”, die bijvoorbeeld elders in een andere inrichting door eigen schuld getroffen zijn door bestuurlijke maatregelen zoals de sluiting van de inrichting, vrij gemakkelijk weer ergens anders kunnen beginnen. De burgemeester moest dan maar aantonen, dat de exploitatie van de nieuwe inrichting waarschijnlijk ook fout zou gaan lopen. Teneinde meer grip te krijgen op de persoon van de exploitant of leidinggevende (en dus op de exploitatievergunning) is “het verleden” van de betreffende exploitant of leidinggevende in de horecabranche voor de burgemeester een extra toetsingscriterium.

 

Met betrekking tot de onder h genoemde intrekkingsgrond zij opgemerkt dat bij gebruikmaking daarvan de motivering aan zware eisen dient te voldoen. Het betreft immers omstandigheden waarop de betrokken vergunninghouder doorgaans geen invloed kan uitoefenen. Voorts mag hij erop vertrouwen dan een aan hem verleende vergunning normaal gesproken in stand blijft temeer gelet op de financiële consequenties.

 

Op grond van het bepaalde onder i kan de burgemeester de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als de exploitant of de leidinggevende niet langer aan de in artikel 2.36, eerste lid gestelde eisen voldoet.

 

Op grond van het vierde lid onder j kan een exploitatievergunning worden ingetrokken wanneer blijkt dat er sprake is van een wijziging van exploitant, voor wie geen nieuwe exploitatievergunning is aangevraagd. In het vierde lid onder g is als intrekkingsgrond al opgenomen: een gewijzigde exploitatie waarvoor geen nieuwe vergunning is aangevraagd. Uit deze beide intrekkingsgronden volgt impliciet dat zowel een gewijzigde exploitatie als een wijziging in de exploitant te allen tijde moet worden gemeld aan de burgemeester. Dit is met name van belang omdat de exploitatievergunning een onbepaalde duur heeft en de burgemeester van wijzigingen op de hoogte moet blijven. Zie ook de toelichting op artikel 2.48.

 

Vijfde lid

Hoewel bij de beoordeling van een melding voor een terras meestal ook de invloed op de openbare ruimte wordt meegewogen, wordt de beslissing op de melding uit een oogpunt van eenvoud hier aan de burgemeester overgelaten in plaats van aan het college.

 

Ingevolge het bepaalde in artikel 2.33, eerste lid, onder a valt een terras onder het begrip openbare inrichting. Een aparte melding voor een terras bij een openbare inrichting is dus niet nodig. De voorwaarden voor het terras worden opgenomen in de exploitatievergunning voor de openbare inrichting.

 

Dit is echter anders bij de openbare inrichtingen die ingevolge het bepaalde in artikel 2.35 vrijgesteld zijn van de vergunningplicht. De regels voor een terras bij deze openbare inrichtingen kunnen niet worden opgenomen in de exploitatievergunning. Voor een terras bij deze openbare inrichtingen is dan ook een aparte melding verplicht gesteld. De meldingsplicht geldt uitsluitend voor de openbare inrichtingen in winkels als genoemd in artikel 2.35, eerste lid, onder c. In de praktijk blijken namelijk alleen aanvragen voor terrassen bij winkels ingediend te worden.

 

Zevende lid

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het zevende lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

 Artikel 2.40 Opheffing vergunningplicht

Dit artikel is geschrapt, omdat in artikel 2.35 is geregeld voor welke openbare inrichtingen de vergunningplicht niet geldt.

 

 Artikel 2.41 Sluitingstijden

Eerste lid

Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor openbare inrichtingen vaststellen in het belang van de openbare orde. Deze bevoegdheid houdt ook in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Volgens de Hoge raad belet dit artikel de raad niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor de sluitingstijden van cafés en dergelijke mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet gelegen is in het bijzondere karakter van de zondag. Volgens de Hoge Raad beoogt de Zondagswet naar haar strekking niet de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn bevoegdheid om ter afwering van verstoring van de openbare orde voorzieningen te treffen.

 

In dit artikel is onderscheid gemaakt tussen de sluitingstijden op werkdagen en de sluitingstijden gedurende het weekeinde.

 

De sluitingstijden betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de exploitant niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.

 

Het besloten karakter van een inrichting kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op die inrichting: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit kan echter niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten inrichtingen. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen de inrichting, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan- en afrijden van auto’s, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).

 

De in dit lid genoemde sluitingstijden gelden niet voor de inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen. Voor deze inrichtingen gelden de sluitingstijden genoemd in artikel 2.49c van deze verordening.

 

Tweede lid

In het tweede lid zijn de sluitingstijden vastgelegd voor de zogenaamde nachtzaken. Uit de praktijk blijkt tot nu toe niet dat er behoefte bestaat aan meer dan zeven nachtzaken. De bestaande nachtzaken liggen geconcentreerd in één gebied. Vanwege het zaaksgebonden karakter van de exploitatievergunning van nachtzaken kan regulerend worden opgetreden ten aanzien van de locatie van deze zaken. De bestaande nachtzaken hebben een groot vloeroppervlak en hoge bezoekersaantallen. Andere locaties zijn gelet op de inzet van de politie, niet gewenst.

 

Het maximum aantal nachtzaken is, conform de bestaande situatie, vastgesteld op zeven. Om enige flexibiliteit in te bouwen heeft de burgemeester de bevoegdheid om van dit maximum af te wijken, indien er naar zijn oordeel sprake is van een zodanig bijzonder concept van bedrijfsvoering van de openbare inrichting, dat het de in dit lid genoemde sluitingstijden rechtvaardigt.

 

Derde lid

De horeca-activiteiten die plaatsvinden in winkels, zoals tearooms, koffiehoekjes e.d. vormen een nevenactiviteit van de winkelactiviteit. Voor het horecagedeelte in een winkel geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet.

 

Vierde lid

Ingevolge het vierde lid kan de burgemeester gebieden aanwijzen waar andere dan de in het eerste lid genoemde sluitingstijden gelden. Dit betekent dat de burgemeester ook kan besluiten om geen sluitingstijden vast te stellen voor de openbare inrichtingen in het horecaconcentratiegebied.

 

Vijfde lid

In afwijking van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, kan de burgemeester andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijke openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.34 of 2.34a. Dat kan zowel neerkomen op een verruiming van de openingstijden, als op een beperking. Het vijfde lid geeft de burgemeester de bevoegdheid daartoe een voorschrift te verbinden aan de vergunning die aan de exploitant van de desbetreffende inrichting zal worden verleend. Het gaat hier om een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 1.4 van de APV, dat dus moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Een voorbeeld van een dergelijk voorschrift is de verplichting een bepaald veiligheidsniveau voor de bezoekers te garanderen of het rustiger laten verlopen van het sluitingsuur. Een portier kan in een dergelijke eis voorzien. Het is niet mogelijk de aanwezigheid van een portier te eisen als invulling van de eis voor een bepaald veiligheidsniveau of een rustig verloop van het sluitingsuur. De wijze waarop aan de eis wordt voldaan, is een keuze van de exploitant. De burgemeester geeft daarna aan of met een bepaalde keuze van de exploitant aan zijn eis wordt voldaan. De eventuele aanwezigheid van een portier moet voldoen aan de Wet beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

 

Op grond van het vijfde lid kan de burgemeester ook voor een bij een openbare inrichting behorend terras een andere sluitingstijd vaststellen dan de sluitingstijd van de besloten ruimte van de inrichting.

 

Over de uitoefening van deze bevoegdheid, kan de burgemeester desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als beleidsregel kan de burgemeester bepalen dat hij, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijke openbare inrichting bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie inrichtingen een bepaald beleid hanteert.

Dat beleid kan bijvoorbeeld inhouden dat het sluitingsuur voor cafetaria’s, broodjeszaken e.d. als regel op een ander tijdstip (bijvoorbeeld een uur later) wordt vastgesteld dan voor andere openbare inrichtingen, om cafébezoekers de mogelijkheid te bieden iets te eten na de sluiting van hun café. Nu het hier een beleidsregel betreft, kan de burgemeester daarvan in een concreet geval - gemotiveerd - afwijken (een cafetaria niet toestaan een uur later te sluiten dan cafés) indien dat volgens hem noodzakelijk is in het belang van de openbare orde of de woon en leefomgeving.

 

Zesde lid

De ontheffingsmogelijkheid in het zesde lid is bedoeld om bij incidentele festiviteiten als bedoeld

in artikel 4.3, onder de uniforme sluitingstijden (eerste lid) of de voor een inrichting vastgestelde sluitingstijden (vierde of vijfde lid) uit te komen. Het zgn. verlaatje geldt ten behoeve van bijzondere gebeurtenissen in het bedrijf. Dat kan een door hemzelf georganiseerde festiviteit, maar ook een door anderen georganiseerde festiviteit zijn. Voor het maximum aantal keren dat ontheffing kan worden verleend, is aangesloten bij het maximum aantal incidentele festiviteiten dat is toegestaan op grond van artikel 4.3. Zie ook de toelichting op dit artikel. Een verlaatje geldt gedurende de hele week tot maximaal 05.00 uur. Dit lid geeft exploitanten de mogelijkheid hun inrichting 10x per jaar langer open te houden. De frequentie waarop dit voorheen mocht gebeuren, ten hoogste eens per maand, is afgeschaft. De exploitant mag de toegestane tien mogelijkheden tot afwijking van de in het eerste, vierde en vijfde lid genoemde sluitingstijden nu zelf indelen. De telling van het aantal verlaatjes per jaar gaat niet opnieuw lopen wanneer de definitieve vergunning is verleend. Om het horecaondernemers makkelijker te maken om ontheffing van het sluitingsuur te krijgen is geen aanvraag om een ontheffing meer vereist. Er kan in plaats daarvan een melding verlaatje worden gedaan.

Het is mogelijk om nog op de dag zelf melding te maken van het voornemen langer open te blijven. De directe koppeling tussen een verlaatje en een incidentele festiviteit is voorts losgelaten. In lid 8 is de regeling van melding afwijking sluitingstijden/kennisgeving incidentele festiviteit opgenomen.

 

Daarnaast is de eindtijd dat muziek mag worden gemaakt in artikel 4.3 van 24.00 uur verlengd naar 02.00 uur.

 

De verlaatjesregeling in dit lid is niet van toepassing op inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen.

Om concurrentie van openbare inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen met de commerciële horeca te voorkomen, is een onderscheid gemaakt tussen deze horeca-inrichtingen. Commerciële horeca-inrichtingen mogen 10 keer per jaar een incidentele festiviteit houden, horeca-inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen mogen dit op grond van artikel 2.49c zes keer per jaar.

 

Zevende lid

Een exploitant van een nachtzaak heeft eveneens recht op maximaal tien verlaatjes per kalenderjaar. Het verlaatje geldt slechts voor één extra uur na het reguliere sluitingstijdstip. Hiervoor is gekozen omdat de nachtzaken gelet op vloeroppervlakte, grote groepen bezoekers aantrekken. Vertrek van de bezoekers vraagt op dat tijdstip een grote inzet van de politie.

 

Achtste lid

In lid 8 is de regeling van melding afwijking sluitingstijden/kennisgeving incidentele festiviteit opgenomen.

Een exploitant mag na invulling en ondertekening van het formulier “ontheffing sluitingstijden/kennisgeving incidentele festiviteit, langer open blijven en een incidentele festiviteit houden, als deze op dezelfde dag plaatsvinden. Een exploitant is echter niet verplicht voor beide opties te kiezen en kan ook uitsluitend gebruik maken van de mogelijkheid om langer open te blijven of uitsluitend een incidentele festiviteit te houden. Of de exploitant in de praktijk nu van beide mogelijkheden tegelijk gebruik maakt of één van beide, elke melding gaat af van de totaal toegestane hoeveelheid van 10 meldingen per jaar.

 

Negende lid

Op grond van dit lid mogen exploitanten hun openbare inrichting op twaalf door de burgemeester aan te wijzen dagen langer geopend hebben. Dit wordt een collectief verlaatje genoemd. Het is wenselijk dat horecaexploitanten bij grote stadsevenementen en de viering van oud en nieuw de mogelijkheid hebben om hun inrichtingen langer geopend te hebben. In de praktijk zal een collectief verlaatje veelal samenvallen met een collectieve festiviteit als bedoeld in artikel 4.2, maar dit hoeft niet. Er kan ook alleen sprake zijn van een collectief verlaatje.

 

Tiende lid

Het tiende lid richt zich tot de exploitant en leidinggevende van een openbare inrichting. Zij mogen de openbare inrichting na sluitingstijd niet meer geopend hebben voor bezoekers en evenmin bezoekers in de inrichting laten verblijven na sluitingstijd.

 

Elfde lid

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

Een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.34 of 2.34a kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden derhalve niet voor zover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Wat betekent dit voor de reikwijdte van de APV bepalingen? De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen.

De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip ‘bescherming van het milieu’ vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm. Zie hiervoor ook de algemene toelichting bij deze afdeling.

 

 Artikel 2.42 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Eerste lid

Net als voor de in artikel 2.41, vijfde lid genoemde bevoegdheid, vormt ook hier artikel 174 van de Gemeentewet de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer openbare inrichtingen tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.

Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die anders dan bij de bevoegdheid als bedoeld in artikel 241, vijfde lid, die een individueel karakter heeft, zich niet alleen kan uitstrekken tot één maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige openbare inrichtingen. Wel beperkt de bevoegdheid zich - in tegenstelling tot artikel 2.41, vijfde lid, waarbij het om een permanente afwijking kan gaan - tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting.

 

Tweede lid

Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet “Damocles” (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld.

 

Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden. Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.

In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de APV.

 

 Artikel 2.43 Gesloten verklaren van een openbare inrichting

Eerste lid

De onder lid 1 sub c van artikel 2.43.genoemde sluitingsgrond verschaft de burgemeester de mogelijkheid de inrichting (tijdelijk) te sluiten, zonder dat hij vooraf dient over te gaan tot tijdelijke of voor onbepaalde tijd bedoelde gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. In een dergelijke situatie zouden dan theoretisch twee beroepsprocedures in dezelfde zaak naast elkaar kunnen worden aangespannen, hetgeen, indien mogelijk, vermeden dient te worden. Het kan daarnaast zo zijn, dat de burgemeester van oordeel is, dat het om redenen van openbare orde nodig is, een bepaalde inrichting tijdelijk te sluiten, zonder dat dit hoeft te leiden tot (tijdelijke) intrekking van de vergunning.

 

Derde lid

In het derde lid van artikel 2.43.wordt de mogelijkheid geboden, dat de burgemeester een sluiting voor onbepaalde duur op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Dit artikel voorziet niet in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om tussentijds opheffing van een tijdelijke sluiting te verzoeken. Een dergelijk verzoek aan de burgemeester is dus niet-ontvankelijk. In zeer bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij wijziging van de bestemming van het pand, waarin de inrichting is gevestigd) kan de burgemeester ambtshalve een tijdelijke sluiting opheffen.

 

 Artikel 2.44 Aanwezigheid in gesloten openbare inrichting

Sluitingsbepalingen richten zich tot de exploitant. Artikel 2.44 richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2.44. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

 

Tweede lid

In dit lid is uitdrukkelijk bepaald dat de exploitant of leidinggevende geen bezoekers meer in zijn inrichting mag toelaten of daarin laten verblijven nadat de inrichting op grond van het eerste lid (tijdelijk) is gesloten.

 

 Artikel 2.45 Glazen drinkgerei

Aanleiding om een glasverbod in de APV op te nemen vormen de ongeregeldheden die begin oktober 2006 hebben plaatsgevonden op de Blokmakersplaats/Westhavenplaats.

 

Eerste lid

Het eerste lid richt zich tot de exploitant en leidinggevende van een openbare inrichting. Zij zijn verplicht ervoor te zorgen dat bezoekers geen glazen drinkgerei of flessen mee naar buiten nemen, dat wil zeggen buiten de besloten ruimte en het terras van de inrichting. Artikel 2.45, lid 1 is aangevuld met een zinsnede waardoor de verplichting ook geldt voor paracommerciële inrichtingen.  

 

Tweede lid

Het tweede lid verbiedt een exploitant en leidinggevende van een openbare inrichting drank in glas te verstrekken. Er mogen dus geen glazen worden gebruikt binnen de besloten ruimte en op het terras van de inrichting. Dit verbod treedt in werking, nadat de burgemeester een weg heeft aangewezen, en geldt alleen voor de openbare inrichtingen die aan de aangewezen weg liggen. In het aanwijzingsbesluit bepaalt de burgemeester de duur van de periode waarin het verbod van kracht is. De bepaling geldt ook voor paracommerciële inrichtingen.

 

Vervallen vierde lid

In het vierde lid stond voorheen dat een ontheffing als bedoel in het derde lid al dan niet tijdelijk kon worden ingetrokken of gewijzigd. Deze bepaling is overbodig, gelet op de bepalingen in artikel 1.4.

 

Vierde lid

Eetcafés kennen langere openingstijden waardoor zij een groter publiek trekken en meer hinder kunnen veroorzaken in de omgeving. Restaurants zijn niet in de nachtelijke uren geopend en trekken derhalve op dat tijdstip geen extra publiek.

 

 Artikel 2.45a Verbod verkoop bier in blik voor openbare inrichtingen

In Vlaardingen zijn elk jaar meerdere grootschalige evenementen. Tijdens deze evenementen zijn zeer veel mensen in een beperkt gebied aanwezig op straat. Om glas/blik op straat tijdens bijzondere gelegenheden te beperken, schenken horecaondernemers hun alcohol veelal in plastic. De ervaring leert dat de bezoekers van de evenementen niet graag bier uit plastic drinken, maar liever bier in blik kopen bij omliggende openbare inrichtingen, zoals eetzaken. Dit kan gevaar opleveren voor de veiligheid van de bezoekers van evenementen, omdat blik als wapen kan worden gebruikt bij een uit de hand gelopen ruzie. Daarom kan de burgemeester op grond van dit artikel openbare inrichtingen aanwijzen die geen bier in blik mogen verkopen. Het verbod geldt voor een door de burgemeester aangewezen periode waarbij proportionaliteit en subsidiariteit van de maatregel niet uit het oog mogen worden verloren. De periode kan een aantal uren van het evenement betreffen. De aangewezen openbare inrichtingen moeten in de omgeving liggen van de plaats waar het evenement plaatsvindt en de duur van het verbod mag niet langer zijn dan noodzakelijk is.

 

 Artikel 2.46 Handel binnen openbare inrichtingen

Dit artikel betreft een verbod van heling. Met de term ‘gebruikte of ongeregelde goederen’ worden dezelfde goederen bedoeld als in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht.

Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt. In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen.

Artikel 2.46 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen.

Omdat artikel 2.46 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

 

Eerste lid

De AMvB genoemd in het eerste lid is het Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. In artikel 1 van deze AMvB is bepaald wie de handelaren zijn, bedoeld in artikel 437, eerste lid Wetboek van Strafrecht. Dit zijn opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.

 

 Artikel 2.47 Ordeverstoring

Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.

 

Tweede lid

Wanneer degene die de orde verstoort niet aan de aanzegging van de exploitant of het bevel van een ambtenaar van politie voldoet, is hij strafbaar wegens lokaalvredebreuk (art. 138 WvS).

 

 Artikel 2.48 Geldigheidsduur vergunning

Eerste lid

In artikel 1.7 is bepaald dat een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd geldt. Dit geldt in beginsel ook voor de horeca-exploitatievergunning. Uit jurisprudentie op dit punt blijkt echter dat het niet toegestaan is om een vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd te verlenen wanneer het gaat om een schaarse vergunning. Dit geldt bijvoorbeeld voor openbare inrichtingen met ruimere nachttijden, zoals is aangegeven in artikel 2.41, tweede lid. Het maximum aantal nachtzaken is daarin vastgesteld op zeven. Zie ook de toelichting bij artikel 1.7.

 

Tweede lid

In het kader van de ingevoerde voorlopige exploitatievergunning is dit lid aan artikel 2.48 toegevoegd. Hierin wordt de geldigheidsduur van de voorlopige exploitatievergunning wordt geregeld. Omdat de voorlopige exploitatievergunning is gekoppeld aan de aanvraag voor een reguliere exploitatievergunning, vervalt deze van rechtswege wanneer op de aanvraag voor de reguliere vergunning is beslist.

 

Derde lid

In het derde lid is bepaald dat de burgemeester in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat voor bepaalde openbare inrichtingen of voor bepaalde categorieën van inrichtingen een geldigheidsduur voor bepaalde tijd kan vaststellen. Bij categorieën van inrichtingen wordt gedacht aan coffeeshops. Deze zijn immers in strijd met de wet en worden slechts gedoogd wanneer aan bepaalde criteria wordt voldaan. Door de geldigheidsduur van de exploitatievergunning op een bepaalde tijd te stellen kan de burgemeester op deze categorie openbare inrichtingen grip houden.

De geldigheidsduur van de exploitatievergunning van de coffeeshops wordt gesteld op 5 jaar.

 

Vierde en vijfde lid

Omdat het nodig is om op de hoogte te blijven van eventuele veranderingen in de openbare inrichtingen, is in het vierde lid een actualiseringsplicht opgenomen. Een exploitatievergunning van onbepaalde tijd kan immers leiden tot discrepantie tussen de ten tijde van de aanvraag beschikbare gegevens en een later gewijzigde situatie.

In het vijfde lid is geregeld dat degene aan wie het verzoek om actualisering is gedaan, aan het verzoek moet meewerken. Niet meewerken aan het verzoek is in artikel 6.1 van de APV strafbaar gesteld.

 

 Artikel 2.48a Beëindiging exploitatie

Het komt regelmatig voor dat een horecaondernemer de exploitatie van zijn inrichting beëindigt zonder hiervan de gemeente op de hoogte te stellen. Soms leidt dit tot leegstaande panden en een ondernemer die niet meer bereikbaar is. Ingevolge het bepaalde in dit artikel vervalt de vergunning van rechtswege, zodat overname van het pand door een nieuwe horecaondernemer mogelijk is.

 

Tweede lid

Het tweede lid van dit artikel is vervallen. Aan dit gebod werd in het merendeel der gevallen geen gehoor gegeven. Het is ook niet handhaafbaar.

 

 Artikel 2.49 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Het begrip openbare inrichting als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen (zie ook onder artikel 2.33). Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

 

  Afdeling 8a Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en HorecawetAlgemene toelichting

Deze afdeling bevat medebewindsbepalingen die zijn gebaseerd op de artikelen 4, 25a en 25d van de Drank- en Horecawet (DHW). Hoewel de APV voor het overgrote deel uit autonome bepalingen bestaat is er voor gekozen om deze medebewindsbepalingen daarin op te nemen omdat dit vanuit praktisch oogpunt een logische stap is. Immers in afdeling 8 APV worden andere horecagerelateerde zaken, zoals de exploitatievergunning en de sluitingstijden geregeld. Op deze manier staan de regels die gelden voor horecabedrijven overzichtelijk bij elkaar in één verordening.

 

 Artikel 2.49a Definities

In de APV dient een bepaling opgenomen te worden waarin is aangegeven dat begrippen die afkomstig zijn uit de Drank- en Horecawet (DHW) in de betreffende afdeling van de APV dezelfde betekenis hebben als in de DHW zelf. Als dit niet expliciet in de APV zou worden aangegeven, zou het namelijk niet vanzelfsprekend zijn dat deze begrippen in de APV hetzelfde betekenen als in de DHW. Dat zou kunnen leiden tot problemen bij toepassing en interpretatie van de artikelen in afdeling 8a.

 

Het gaat om de volgende begripsomschrijvingen:

  • -

    alcoholhoudende drank: de drank die bij een temperatuur van 20 graden Celsius voor meer dan een half volumeprocent uit alcohol bestaat;

  • -

    horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

    In afdeling 8 van deze verordening wordt de term horecabedrijf niet gebruikt, maar de term openbare inrichting. Uit de definitie in artikel 2.33 APV blijkt dat onder openbare inrichtingen niet alleen horecabedrijven als bedoeld in de DHW vallen, maar ook bedrijven waar alleen alcoholvrije drank wordt geschonken, of rookwaar voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt (coffeeshops), of zwak-alcoholhoudende drank om mee te nemen wordt verkocht (snackbars en dergelijke). Op de horecabedrijven in de zin van de DHW is dus zowel afdeling 8 als afdeling 8a APV van toepassing.

  • -

    horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;

  • -

    inrichting: de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;

  • -

    paracommerciële rechtspersoon: een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, richt op exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf;

  • -

    zwak-alcoholhoudende drank: alcoholhoudende drank, met uitzondering van sterke drank.

     

 Artikel 2.49b Regulering paracommerciële rechtspersonen

Algemeen

Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid onder a tot en met c, DHW moeten gemeenten, bij verordening en ter voorkoming van oneerlijke mededinging, regels vaststellen waaraan paracommerciële rechtspersonen zich hebben te houden bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Volgens artikel 4, eerste lid en derde lid, sub a t/m c DHW moeten deze regels in elk geval betrekking hebben op drie onderwerpen. Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid, onder a, van de DHW moet geregeld worden gedurende welke tijden in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank mag worden verstrekt. Met andere woorden, de schenktijden voor alcoholhoudende dranken moeten geregeld worden. Op grond van artikel 4, eerste lid en derde lid, onder b en c, van de DHW moeten regels gesteld worden met betrekking tot door paracommerciële rechtspersonen in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen welke niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn. Uiteraard alleen voor zover er tijdens deze bijeenkomsten alcoholhoudende drank wordt verstrekt door de paracommerciële rechtspersoon. Dit betekent dat de gemeentelijke uitwerking moet leiden tot regels die op zijn minst in enige mate bijdragen aan het voorkomen van oneerlijke mededinging. De gemeente mag in deze regels rekening houden met de aard van de paracommerciële rechtspersoon, op grond van artikel 4, tweede lid DHW.

 

Schenktijden

Tijdens consultatierondes in het verleden zijn de wensen van de diverse paracommerciële rechtspersonen geïnventariseerd. Naar aanleiding hiervan is gekozen voor een categoriale indeling naar aard en doelstelling van de rechtspersonen. Uit het oogpunt van handhaafbaarheid van de voorgestelde schenktijden is ernaar gestreefd zoveel mogelijk uniformiteit in de schenktijden aan te brengen. Dit komt de duidelijkheid voor de toezichthouders en de politie ten goede.

De voorgestelde schenktijden zijn vervolgens besproken met vertegenwoordigers van Koninklijke Horeca Nederland (KHN). KHN heeft aangegeven dat, wanneer de voorgestelde schenktijden genoemd in het eerste tot en met het vierde lid worden ingevoerd, er geen sprake is van oneerlijke concurrentie met de reguliere horeca-inrichtingen

 

In artikel 2.49b APV worden naar hun aard zes categorieën paracommerciële rechtspersonen onderscheiden. Artikel 2.49b APV bepaalt voor elk van deze categorieën gedurende welke tijden in de inrichting van de betreffende paracommerciële rechtspersoon alcoholhoudende drank mag worden verstrekt.

 

Eerste lid

Het eerste lid betreft paracommerciële rechtspersonen die zich voornamelijk richten op het organiseren van activiteiten van sportieve aard. Bij deze activiteiten staan het competitie-element en de sportieve prestaties van personen (en niet van bijvoorbeeld dieren) centraal. Tot deze categorie paracommerciële rechtspersonen behoren enerzijds de meer klassieke sportverenigingen (handbal-, korfbal-, en tennisverenigingen) en anderzijds schietverenigingen, jeu de boules en watersportverenigingen. Uiteraard alleen voor zover zij zich naast activiteiten van sportieve aard richten op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf. Dit volgt uit de omschrijving van het begrip paracommerciële rechtspersoon in artikel 1 DHW.

 

Voetbal- en hockeyverenigingen die zich naast hun sportieve activiteiten richten op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf, vallen niet onder het eerste lid; hun schenktijden worden gereguleerd in artikel 2.49b, tweede lid.

 

Tweede lid

Het tweede lid geeft de schenktijden voor voetbal- en hockeyverenigingen.

 

Derde lid

De categorie paracommerciële rechtspersonen die zich voornamelijk richten op recreatieve activiteiten, omvat verenigingen zoals volkstuinverenigingen, vogelverenigingen, hondenverenigingen en duivensportverenigingen.

 

Vierde lid

Het vierde lid betreft paracommerciële rechtspersonen die zich voornamelijk richten op het bevorderen van sociale interactie en waarbij het samenzijn in een ontspannen sfeer een wezenlijk en kenmerkend onderdeel is van de hoofdactiviteiten van deze rechtspersoon. Hierbij kan worden gedacht aan wijkverenigingen en jeugdverenigingen.

 

Vijfde lid

In het vijfde lid van dit artikel zijn de schenktijden geregeld voor een poppodium dat een paracommerciële rechtspersoon is. In Vlaardingen is één poppodium, namelijk de Kroepoekfabriek. Voor de sluitingstijden is om de volgende reden gekozen. De Kroepoekfabriek is gezien haar doelstelling en doelgroep, in een aparte categorie ingedeeld. De Kroepoekfabriek is een culturele stichting met een breed aanbod van culturele activiteiten, variërend van kleinschalige optredens van beginnende lokale en regionale bands en live concerten van bekende bands tot talentontwikkeling voor scholieren, vrijwilligers, en culturele programmering met ruimte voor grote namen in combinatie met lokaal talent (bands, comedy en dj’s). Daarbij wordt met een groot aantal partijen samengewerkt op het gebied van educatie, programmering en promotie. Dit alles met als doel popmuziek en cultuur in het algemeen toegankelijk en aantrekkelijk te maken en houden voor liefhebbers van live muziek uit Vlaardingen en omstreken. Voor deze categorie is voor ruimere schenktijden gekozen dan voor de overige categorieën. De VNG adviseert in haar modelverordening om voor poppodia de schenktijden voor deze categorie zo ruim mogelijk te houden, waarbij het voorkomen van oneerlijke mededinging uiteraard wel uitgangspunt blijft. Bij de poppodia doen al te krappe schenktijden afbreuk aan de aantrekkelijkheid van de instelling, terwijl er aanwijzingen zijn dat ook deze schenktijden nauwelijks invloed hebben op de concurrentie met de reguliere horeca. De aanwezigheid van poppodia kan zelfs een stimulans vormen voor de omliggende horeca. Dit advies is gevolgd.

 

Zesde lid

Met de komst van de Stadsgehoorzaal is in het zesde lid een categorie paracommerciële rechtspersonen opgenomen, die zich voornamelijk richt op culturele activiteiten. De schenktijden voor deze paracommerciële rechtspersonen zijn van maandag tot en met zondag van 12.00 uur tot 24.00 uur.

 

Zevende en achtste lid

Op grond van artikel 4, eerste en derde lid, onder b en c DHW moeten bij verordening regels worden gesteld voor door paracommerciële rechtspersonen in hun inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard en bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn. Uiteraard alleen voor zover tijdens deze bijeenkomsten alcoholhoudende drank wordt verstrekt door de paracommerciële rechtspersoon. De zojuist omschreven regels, die zijn neergelegd in artikel 2.49b, zevende lid en achtste lid, zien dus niet op bijvoorbeeld:

  • -

    de verhuur van zalen of andere ruimtes waarbij de paracommerciële rechtspersoon niet zelf alcoholhoudende drank verstrekt of waarbij in het geheel geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Deze situatie doet zich voor bij de scouting;

  • -

    kinderfeestjes waarbij geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, of

  • -

    een bijeenkomst in de inrichting van een paracommerciële rechtspersoon waarbij de bezoekers hun eigen alcoholische versnaperingen meenemen.

Wel kan het zo zijn dat dergelijke activiteiten in strijd zijn met bestemmingsplanvoorschriften, andere wetgeving, of eventuele (gemeentelijke) subsidie- of huurvoorwaarden.

 

Met ‘bijeenkomsten van persoonlijke aard’ wordt gedoeld op bijeenkomsten die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea en verjaardagen. Hiervoor bepaalt artikel 2.49b, zevende lid APV, dat een paracommerciële rechtspersoon geen alcoholhoudende drank verstrekt tijdens in haar inrichting plaatsvindende bijeenkomsten van persoonlijke aard.

 

Bij ‘bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn’ gaat het om bijeenkomsten die gericht zijn op derden en die niet verenigingsgebonden zijn. Een voorbeeld hiervan is dat een paracommerciële rechtspersoon zijn kantine of een andere ruimte verhuurt aan een derde die daar een feest, bedrijfsfeest, congres of andere activiteit organiseert voor anderen dan degenen die (als lid, bestuurslid of anderszins) daadwerkelijk bij deze paracommerciële rechtspersoon zijn betrokken. Op grond van artikel 2.49b, achtste lid APV mag een paracommerciële rechtspersoon (zelf) tijdens zulke bijeenkomsten geen alcoholhoudende drank verstrekken.

 

Op grond van artikel 4, vierde lid DHW heeft de burgemeester de bevoegdheid om voor ten hoogste twaalf aaneengesloten dagen ontheffing te verlenen van de hier door de raad gestelde regels voor schenktijden en voor de verschillende soorten bijeenkomsten. Het gaat om bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard. Uit deze bewoordingen van de wet blijkt dat hier zeer terughoudend mee moet worden omgegaan. Te denken valt aan kampioenschappen en dergelijke grotendeels onvoorziene gebeurtenissen, maar het kan ook gaan om feestelijkheden die wel te voorzien zijn, zoals Koningsdag.

 

Omdat de burgemeester deze bevoegdheid rechtstreeks aan de wet ontleent, kan de raad hier verder geen beperkingen aan stellen. De burgemeester kan hiervoor zelf uiteraard wel beleidsregels opstellen.

 

 Artikel 2.49c Sluitingstijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen

De regels voor de paracommerciële rechtspersonen uit de “Beleidsregels Paracommercie Vlaardingen” van 28 april 2010 en de “Beleidsregels schenktijden paracommercie Vlaardingen 2012” zijn inmiddels in dit artikel opgenomen.

 

Derde lid en vierde lid

Deze leden maken het ook voor paracommerciële inrichtingen mogelijk om voortaan middels een melding af te wijken van de geldende sluitingstijden. De tijd om langer open te blijven is onveranderd. Het aantal keren waarop een paracommerciële inrichting melding kan doen, blijft bij 6x per jaar.

 

Vierde lid

Dit lid ziet toe op de paracommerciële rechtspersoon die tevens een poppodium is en drank kan schenken. In lijn met het derde lid van artikel 2.49c APV wordt ook voor deze paracommerciële rechtspersoon de mogelijkheid geschapen om langer open te blijven middels het doen van een melding.

 

Vijfde lid, zesde en zevende lid

Net als bij de commerciële exploitanten wordt ook voor de paracommerciële inrichtingen de mogelijkheid geschapen om één melding/kennisgeving te doen voor ofwel afwijking van de sluitingstijden, ofwel voor het houden van een incidentele festiviteit ofwel voor een combinatie van beide.

Om het horecaondernemers makkelijker te maken om ontheffing van het sluitingsuur (“verlaatje”) te krijgen, is geen aanvraag om een ontheffing meer vereist. Er kan in plaats daarvan een melding worden gedaan aan de burgemeester. Dit betekent zowel voor de ondernemer als voor de gemeente een vermindering van administratieve lasten.  Daarnaast dient een kennisgeving incidentele festiviteit te worden gedaan. De eindtijd dat muziek mag worden gemaakt die de normale geluidsnormen overschrijdt is hierdoor volgens artikel 4.3 tot 02.00 uur.

 

Voor de Kroepoekfabriek gelden afwijkende sluitingstijden. Deze sluitingstijden zijn gelijk aan de schenktijden voor poppodia als genoemd in artikel 2.49b, vijfde lid. Ook mag de Kroepoekfabriek al vanaf 08.00 uur geopend zijn. Dit doet zich uitsluitend voor op de dagen dat activiteiten plaatsvinden. Op de dagen dat er geen activiteiten/programmering is de Kroepoekfabriek gesloten.

De Kroepoekfabriek is een stichting die de sociaal-culturele activiteiten verricht. Deze stichting krijgt de mogelijkheid om zes keer per jaar een verlaatje te krijgen tot 02.00 uur op maandag tot en met donderdag en zondag en tot 05.00 uur op vrijdag en zaterdag. Deze verlaatjes gelden voor aan de stichting gerelateerde activiteiten. Reden om het verlaatje voor de poppodia op 02.00 en 05.00 uur te stellen, is dat de poppodia ruimere openingstijden hebben dan de overige paracommerciële rechtspersonen.

Daarnaast is een aparte B.V. opgericht speciaal ten behoeve van de uitoefening van horeca-activiteiten. Deze B.V. is geen paracommerciële rechtspersoon, maar een reguliere openbare inrichting. De B.V. valt dan ook onder de bepalingen van afdeling 8 van de APV. Ingevolge artikel 2.41, lid 6 APV mag de B.V. tien keer per jaar gebruik maken van een verlaatje tot 05.00 uur ten behoeve van een incidentele festiviteit.

De Kroepoekfabriek mag in totaal dus zestien keer per jaar gebruik maken van een verlaatje. Aan de verlaatjes worden op grond van advies van de politie de volgende voorwaarden gesteld:

  • 1.

    de verlaatjes moeten tijdig worden gemeld;

  • 2.

    bij risicoactiviteiten moet er voldoende beveiligingspersoneel worden ingezet;

  • 3.

    de aangevraagde data mogen niet tot een samenloop leiden met de reeds aanwezige programmering van risicoactiviteiten van reguliere nachtzaken in dat gebied.

     

 Artikel 2.49d Verbod extreme prijsacties horeca (‘happy hours’)

  • 1.

    Artikel 25d, eerste lid, sub a DHW maakt het mogelijk om, ter bescherming van de volksgezondheid of in het belang van de openbare orde, in de APV bepaalde extreme prijsacties in horecalokaliteiten en op terrassen te verbieden. Denk hierbij aan acties waarin een biertje bijvoorbeeld € 1,- kost in plaats van € 2,- of meer.

  • 2.

    Dit verbod is opgenomen in artikel 2.49d. Vaak worden prijsacties in de horeca ‘happy hour’ genoemd, maar deze benaming is niet doorslaggevend. Hoe een prijsactie ook wordt genoemd of aangeprezen, zij mag niet leiden tot een overtreding van het in artikel 2.49d gestelde verbod. Dit verbod dient niet alleen de bescherming van de volksgezondheid, maar ook de bescherming van de openbare orde. Overmatig gebruik van alcohol levert immers risico’s op voor de openbare orde. Mensen die te veel gedronken hebben zorgen in de regel voor plas-, glas- en geluidsoverlast en vandalisme. Daarnaast gaat van zulke mensen, zeker als het om jongeren gaat, voor velen een gevoelsmatige dreiging uit. Het verbod in dit artikel strekt ertoe overmatig alcoholgebruik tegen te gaan, en helpt zo dus ook alcohol-gerelateerde verstoringen van de openbare orde tegen te gaan.

     

 Artikel 2.49e Voorschriften en beperkingen voor de vergunning

Op grond van artikel 25a, tweede lid, aanhef en onder b DHW kan bij verordening aan de burgemeester de bevoegdheid worden verleend om voorschriften aan de vergunning te verbinden of deze te beperken tot zwak-alcoholhoudende drank. In de verordening moet daarbij worden aangegeven om welke redenen dat kan, en daarbij kunnen in aanmerking worden genomen de handhaving van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid en de volksgezondheid. In artikel 2.49e is bepaald dat de burgemeester in het belang van de openbare orde, de veiligheid, de zedelijkheid of de volksgezondheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet voorschriften kan verbinden.

 

  Afdeling 9 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.50 Definitie

Inrichting

Het begrip ‘inrichting’ als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen en dergelijke (tweede lid).

 

 Artikel 2.51 Kennisgeving exploitatie

Artikel 2.51 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezige nachtverblijven en kampeerinrichtingen.

 

 Artikel 2.52 Nachtregister

Het artikel is geschrapt. De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de exploitant van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht.

 

 Artikel 2.53 Verschaffing gegevens nachtregister

Op grond van artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht is een ondernemer die een hotel of pension drijft verplicht om een nachtregister bij te houden. Dit artikel in de APV komt die ondernemer tegemoet door de gast te verplichten daaraan mee te werken en zijn of haar gegevens te verstrekken. Een dergelijke aanvulling van het Wetboek van Strafrecht bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht: HR 10 april 1979, NJ 1979, 442. Daarbij wordt vaak opgemerkt dat een goed bijgehouden nachtregister ook in het belang van de gemeente is, bijvoorbeeld voor de brandweer, mocht er onverhoopt brand uitbreken in een hotel of pension.

 

In het oude artikel werden meer gegevens uitgevraagd dan op basis van artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) is aangewezen. De toelichting vermeldde hier niets over, wat de suggestie wekt dat het hier eerder een vergeten actualisering betreft dan een bewuste keuze. Mede omdat de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) als uitgangspunt heeft dat er niet meer wordt uitgevraagd dan nodig, is dit artikel gewijzigd. Er worden alleen nog de gegevens uitgevraagd die artikel 438 van het WvSr noemt. Geschrapt zijn adres, geboortedatum en geboorteplaats.

 

  Afdeling 10 Voor publiek openstaande gebouwen

Artikel 2.54 Sluiting overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen

Artikel 174 van de Gemeentewet geeft de burgemeester de mogelijkheid over te gaan tot sluiting indien sprake is van een ordeverstoring die concreet voorzienbaar is en een actuele dreiging vormt voor de ordelijke gang van zaken, waartegen onmiddellijk moet worden opgetreden. De sluiting kan dan slechts van korte duur zijn. Omdat artikel 174 Gemeentewet geen soelaas biedt wanneer een langere sluitingsduur geboden is, is artikel 2.54 opgenomen. Met behulp van dit artikel kan de burgemeester gericht optreden wanneer ondernemers van dienstverlenende bedrijven zoals avondkappers, uitzendbureaus en belwinkels, growshops of winkeliers overlast (blijven) veroorzaken. De burgemeester zal o.a. tot het oordeel kunnen komen dat sluiting noodzakelijk is indien één van de volgende situaties zich voordoet:

  • a.

    indien aannemelijk is, dat in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw activiteiten plaatsvinden, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het voor het publiek openstaand gebouw;

  • b.

    indien in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw strafbare feiten worden gepleegd;

  • c

    indien zich in of vanuit het voor het publiek openstaand gebouw anderszins feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, dat het geopend blijven van het voor het publiek openstaand gebouw gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van het voor publiek openstaand gebouw.

 

Lid 4 en 5 uit de APV 2014 zijn samengevoegd in het vierde lid: het is een ieder verboden een gebouw of erf als bedoeld in het eerste lid, te betreden, te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven, waarvan de sluiting is bevolen.

In het oude vierde lid werd de rechthebbende/beheerder een gebod opgelegd om geen bezoekers toe te laten tot een op grond van het eerste lid gesloten gebouw. Dit betreft dus een sluiting voor publiek; de rechthebbende/beheerder had dus wel toegang. Volgens het vijfde lid is het een ieder (dus ook rechthebbende/beheerder) verboden om een op last van de burgemeester gesloten gebouw te bezoeken. Deze twee leden zijn in tegenspraak met elkaar. Er moest derhalve een keuze worden gemaakt tussen een algehele sluiting (voor een ieder) of een beperkte sluiting voor publiek. In Vlaardingen is op basis van dit artikel een aantal gebouwen gesloten. De bevoegdheid tot sluiting wordt onder andere ingezet als er in een voor het publiek openbaar gebouw (winkels, garagebedrijven) strafbare feiten worden gepleegd (illegaal gokken, heling, aanwezigheid wapens) of ondermijnende activiteiten plaatsvinden. De vrees bestaat dat bij een beperkte sluiting voor publiek, de ondermijnende activiteiten blijven doorgaan en bovendien de controle op een dergelijke sluiting lastig is. Om de doelstellingen van de sluiting te halen (loop naar het pand eruit halen, bekendheid pand in het criminele circuit wegnemen) en een betere controle op de sluiting te hebben, verdient een algehele sluiting door middel van verzegeling (ingevolge Opiumwet) de voorkeur. De gemeente Amsterdam heeft een dergelijke sluitingsbevoegdheid in haar APV opgenomen.

 

Vijfde lid

Lid 5 bepaalt dat de burgemeester het in lid 4 genoemde verbod tijdelijk kan opheffen voor degene wier tegenwoordigheid in het voor het publiek openstaande gebouw of het bij dat gebouw behorende erf wegens dringende omstandigheden wordt vereist.

 

Zesde lid

In het zesde lid van dit artikel wordt de mogelijkheid geboden dat de burgemeester een sluiting voor onbepaalde duur op verzoek van belanghebbende(n) opheft. In de praktijk sluit de burgemeester een inrichting meestal voor een bepaalde duur. Dit artikel voorziet niet in de mogelijkheid voor belanghebbende(n) om tussentijdse opheffing van een tijdelijke sluiting te vragen. Een dergelijk verzoek aan de burgemeester is dus niet-ontvankelijk. In zeer bijzondere gevallen (bijvoorbeeld bij wijziging van de bestemming van het pand, waarin de inrichting is gevestigd) kan de burgemeester ambtshalve een tijdelijke sluiting opheffen.

 

  Afdeling 10a Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat

In het kader van ondermijning wordt onder andere ingezet op de aanpak van malafide bedrijven/branches. Dit artikel geeft de burgemeester de mogelijkheid om daar waar er sprake is van malafide bedrijven, georganiseerde criminaliteit en/of het faciliteren hiervan, gebieden, branches of panden aan te wijzen waarvoor de vergunningplicht gaat gelden. Ook wanneer herhaaldelijk strafbare feiten plaatsvinden in een pand en pandeigenaren hun verantwoordelijkheid niet nemen voor het vestigen van een goede huurder, is de vergunningplicht een maatregel om een goed en gezond ondernemersklimaat te stimuleren. Het opleggen van een vergunningplicht is in deze gevallen noodzakelijk om (verdere) inbedding van criminaliteit in bepaalde gebieden, panden of branches te weren en integere c.q. betrouwbare ondernemers te steunen in hun bedrijfsvoering. Bovendien wordt door deze aanpak de leefbaarheid en de veiligheid bevorderd.

 

 Artikel 2.54a Definities

De vergunning wordt aangevraagd door de exploitant. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV –al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon. De dagelijkse leiding in het bedrijf kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een beheerder rusten. Er wordt dus in het kader van de vergunningverlening gewerkt met een beheerderslijst. Voor het begrip bedrijf wordt aangesloten bij het algemeen spraakgebruik. Het betreft hier voor het publiek toegankelijke bedrijven, zoals winkels (al dan niet met een horecacomponent) of dienstverlenende bedrijven.

 

 Artikel 2.54b Aanwijzing vergunningplichtige gebouwen, gebieden of bedrijfsmatige activiteiten

De systematiek van dit artikel gaat uit van een pand- of branchegerichte aanpak. Hiermee kan maatwerk in de stad geleverd worden. De burgemeester kan met een aanwijzingsbesluit nieuwe en reeds gevestigde ondernemers onderwerpen aan een systeem van verplichte vergunningen.

De noodzaak van een aanwijzing, alsmede de duur van de aanwijzing, wordt zorgvuldig gemotiveerd. De uitgangspunten van proportionaliteit en subsidiariteit gelden. De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.

De vergunningplicht kan op pandniveau worden ingezet door deze bijvoorbeeld na concrete incidenten(strafbare feiten) van toepassing te verklaren op het pand of wanneer als gevolg van de wijze van exploitatie in dat pand de leefbaarheid of openbare orde onder druk staat (repressieve aanwijzing). Daar waar strafbare feiten in een pand worden geconstateerd en de pandeigenaar niet intrinsiek gemotiveerd is om mee te werken aan de bestrijding hiervan biedt een pandsgewijze vergunningplicht soelaas. De vergunningplicht is dan direct van toepassing op de nieuwe of zittende ondernemer. Daarmee kan maatwerk worden geboden, en worden andere ondernemers, voor zover dat niet nodig is, niet in de aanwijzing betrokken. Een aanwijzing die specifiek op een bepaald pand is gericht, kan dan juist proportioneel en gerechtvaardigd zijn.

Indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche kan op grond van het APV-artikel een vergunningplicht voor een branche worden ingevoerd.

Bij aanwijzing van een branche wordt gemotiveerd waarom de bedrijfsmatige activiteiten met het oog op de openbare orde en veiligheid gereguleerd moeten worden.

De burgemeester wijst een pand of een bedrijfsmatige activiteit uitsluitend aan als door de wijze van exploitatie van het pand of door de bedrijfsmatige activiteit de leefbaarheid of openbare orde en veiligheid onder druk staat dan wel nadelig kan worden beïnvloed. Dit criterium drukt uit dat het voor een aanwijzing niet noodzakelijk is dat zich concrete incidenten hebben voorgedaan. Een aanwijzing kan ook preventief worden gegeven voor een branche waar extra aandacht nodig is, bijvoorbeeld om de leefbaarheid en openbare orde en veiligheid ten goede te keren.

 

 Artikel 2.54c Vergunning uitoefening bedrijf

In dit artikel is het verbod opgenomen om in een aangewezen gebouw zonder vergunning van de burgemeester bedrijfsmatige activiteiten te verrichten. In het aanwijzingsbesluit worden de bedrijfsmatige activiteiten genoemd waarop de aanwijzing betrekking heeft. Dat kunnen ook alle bedrijfsmatige activiteiten zijn, zoals detailhandel. De burgemeester kan ook gemeentebreed een branche aanwijzen. Dan geldt een vergunningplicht voor die activiteiten die behoren tot de branche.

 

 Artikel 2.54d Vergunningaanvraag

In eerste lid van dit artikel staat vermeld wie de vergunning kan aanvragen. In de volgende leden wordt bepaald op welke wijze en welke (aanvullende) gegevens en bescheiden bij de aanvraag dienen te worden overgelegd om een vergunning aan te vragen.

 

 Artikel 2.54e Intrekking en wijziging van een vergunning

De algemene intrekkings- en weigeringsgronden staan vermeld in de artikelen 1.6 en 1.8. In deze artikelen staan de specifieke weigerings- en intrekkingsgronden vermeld. Toezicht op en handhaving van de vergunningplicht is mogelijk door intrekking van een reeds verstrekte vergunning of door sluiting van het bedrijf. Aan een vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden (artikel 1.4). Voor de systematiek en uitleg van de specifieke gronden is aangesloten bij hoofdstuk 2, afdeling 8 (exploitatievergunning) en hoofdstuk 3.

 

Voor de reikwijdte van het begrip ‘niet in enig opzicht van slecht levensgedrag’ wordt aangesloten bij de terminologie van de Drank- en Horecawet (zie ook hoofdstuk 2, afdeling 8).

 

Indien de exploitant zijn verplichtingen uit het artikel of de vergunningvoorschriften niet nakomt, kan er reden zijn de vergunning in te trekken. Sub i in artikel 2.54e is opgenomen om constructies van schijnbeheer tegen te kunnen gaan indien de praktijk niet in overeenstemming is met de situatie zoals op de vergunning vermeld.

 

 Artikel 2.54f Sluiting bedrijf

Artikel 2.54 biedt de mogelijkheid overlastgevende voor het publiek openstaande gebouwen te sluiten. Artikel 2.54f bevat een aanvullende sluitingsbevoegdheid wanneer sprake is van een vergunningplicht.

 

 Artikel 2.54g Geboden en verboden exploitant

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder is verplicht wijzigingen te melden. Als er met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, kan dat leiden tot intrekking van de vergunning. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt. Om schijnbeheer te voorkomen en te bestrijden is het van belang dat de beheerders bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in het beheer kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging in het beheer heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen.

 

 Artikel 2.54h Uitgestelde werking aanwijzingsbesluiten voor bestaande gevallen

De vergunningplicht op grond van het aanwijzingsbesluit en het verbod om zonder vergunning bedrijfsmatige activiteiten te verrichten, geldt voor nieuwe exploitanten onmiddellijk na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit. Onder nieuwe exploitanten worden ook verstaan exploitanten die een andere bedrijfsmatige activiteit dan voorheen willen uitoefenen en/of op een andere locatie dan voorheen. Exploitanten kunnen dus niet de inwerkingtreding van het verbod rekken door op een locatie waar zij al actief zijn, over te stappen op een andere bedrijfsmatige activiteit die ook onder de aanwijzing valt.

 

Voor zittende exploitanten geldt dat zij drie maanden de tijd krijgen om een vergunning aan te vragen en te verkrijgen. Lukt dat niet tijdig, dan handelen zij in strijd met het verbod. Wordt de aanvraag om een vergunning binnen de periode van drie maanden geweigerd of wordt een eventueel reeds verleende vergunning ingetrokken, dan handelen zij vanaf dat moment in strijd met het verbod. De burgemeester kan dan met onmiddellijke ingang tot handhaving van het verbod overgaan.

 

 Artikel 2.54i Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen

Voor zover de Dienstenrichtlijn van toepassing is op het vergunningstelsel en de voorwaarden, geldt dat met name gelet op de openbare orde en veiligheid er een dwingende reden van algemeen belang is en de gestelde eisen ook evenredig (geschikt en noodzakelijk) zijn, zodat het stelsel en de voorwaarden gerechtvaardigd zijn. De openbare orde en veiligheid vormen eveneens de reden om van een lex silencio positivo af te zien.

 

  Afdeling 11 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.55 Betreden gesloten woning of lokaal

Eerste lid

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Aangezien dit artikel in de Gemeentewet niet de rechtsgevolgen van de sluiting regelt, geeft onderhavig artikel hiervoor een regeling.

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden kan de burgemeester een ontheffing verlenen.

 

Tweede lid

Het tweede lid is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen. Het tweede lid is daarop aangepast.

 

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden kan de burgemeester een ontheffing verlenen. Bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing worden verleend aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

 

Derde lid

Omdat de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2.55 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

 

 Artikel 2.56 Plakken en kladden

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.

 

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Onderdeel b van dit lid betreft onder meer het aanbrengen van graffiti. Zie ook artikel 4.45 waarin een opruimruimplicht is opgenomen voor de eigenaar van een onroerend goed dat met graffiti is ontsierd.

Ondanks het feit dat in de praktijk gemeentelijke handhavers het gezonde verstand hebben om te zien dat het niet de bedoeling is geweest om onschuldige vormen van stoepkrijten te verbieden, is er wel voor gekozen om het woordje “krijt” uit het tweede lid van dit artikel te schrappen. Dit omdat naar de letter van de regel stoepkrijten inderdaad onder het verbod viel, omdat krijt meestal al na een paar dagen of één regenbui niet meer zichtbaar is en omdat het niet of nauwelijks schadelijk is voor het milieu.

 

Vrijheid van meningsuiting

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.56 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat ‘plakken’ slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

Artikel 2.56 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2.4.2 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid wijst het college aanplakborden aan. In lid 6 wordt bepaald dat het college daarvoor nadere regels kan stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of –zuil op de 10.000 inwoners.

 

Doen plakken of doen aanbrengen

Onder het verbod van het tweede lid, onder a, valt ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.

 

In de loop van 2017 is een aantal keren ophef ontstaan over wat in de pers het “stoepkrijtverbod” is gaan heten. Het beeld werd geschetst dat gemeenten handhavend optraden tegen krijtende kleuters en straatkunstenaars. Gelukkig zijn er weinig of geen voorbeelden bekend waarbij ook echt is opgetreden. Het lijkt er gelukkig op dat in de praktijk gemeentelijke handhavers het gezonde verstand hebben om te zien dat het niet de bedoeling is geweest om onschuldige vormen van stoepkrijten te verbieden. Desondanks is er wel voor gekozen om het woordje “krijt” uit de APV te schrappen. Dit omdat naar de letter van de regel stoepkrijten inderdaad onder het verbod viel, omdat krijt meestal al na een paar dagen of één bui niet meer zichtbaar is en niet of nauwelijks schadelijk is voor het milieu.

 

 Artikel 2.57 Vervoer plakgereedschap en dergelijke

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot.

 

Tweede lid

Het tweede lid regelt een rechtvaardigingsgrond voor die gevallen dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd om te plakken of te kladden. Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.

Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht.

Bij de redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.

 

 Artikel 2.58 Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

 

Derde lid

Het verbod voor het vervoer van inbrekerswerktuigen bevat ook een verbod voor het vervoeren of bij zich hebben van geprepareerde tassen of andere voorwerpen die er kennelijk toe zijn uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken. Dit verbod is opgenomen op verzoek van het Platform Detailhandel Nederland. Dit Platform heeft de gemeenteraad in maart 2007 verzocht een verbod in de APV op te nemen waarmee winkeliers worden geholpen bij de aanpak van geprepareerde voorwerpen om winkeldiefstallen te kunnen plegen. Het betreft met name geprepareerde tassen en de zogenoemde jammers (stoorzenders waarmee detectiepoortjes buiten werking gesteld kunnen worden). Op grond van dit artikel kunnen winkeliers ingrijpen voordat een dief de winkel uitloopt met gestolen waar. De winkelier voelt zich dan gesteund door de politie die de winkeldief een boete geeft wegens overtreding van het APV-artikel.

 

 Artikel 2.59 Betreden van plantsoenen en dergelijke.

Dit artikel is vervallen. Op grond van dit artikel gold het verbod alleen voor parken e.d. die het college had aangewezen. Tot nu toe is er nooit een aanwijzingsbesluit genomen. Dit wordt ook niet gemist.

 

 Artikel 2.60 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

Op basis van artikel 2.60 (en artikel 2.66) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden.

 

Tweede en derde lid

Op basis van artikel 2.60 kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Doordat ook in de nachtelijke uren op bepaalde openbare plaatsen voor de nodige overlast wordt gezorgd, is gebleken dat optreden op basis van het huidige artikel niet voldoende is om de overlast op bepaalde locaties weg te nemen en de rust terug te brengen. Door toevoeging van een nieuw tweede lid aan dit artikel is het mogelijk gemaakt dat de burgemeester openbare plaatsen of gedeelten daarvan kan aanwijzen en tijdstippen kan bepalen waarop het verboden is zich op te houden of te verblijven. Hierdoor kan extra handhavend worden opgetreden.

 

Ingevolge lid 3 kan de burgemeester ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

 

Vierde lid

Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.

Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Deze bepaling in de APV vormt hierop een aanvulling.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit artikel 2.60 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2.60 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.

 

 Artikel 2.60a Hinderlijk voetballen en dergelijke

Vervallen.

 

Artikel 2.61 Mosquito

Vervallen.

 

Artikel 2.62 Uitnodigen of aanlokken tot ontuchtige handelingen

Op grond van artikel 239 van het Wetboek van Strafrecht (schennis van de eerbaarheid) kan de politie optreden bij betrapping op heterdaad. Om hinderlijk en aanstootgevend gedrag op of aan de weg etc. tegen te gaan is artikel 2.62 opgenomen om optreden vóór de heterdaadsituatie mogelijk te maken. Met dit artikel kan de politie optreden in dergelijke situaties die zich met name in het Oeverbos voordoen.

Tevens is artikel 2.62 opgenomen in artikel 2.91 (verblijfsontzegging in verband met overtreding APV). Dit betekent dat de burgemeester de mogelijkheid heeft aan een persoon die zich aan de in dit artikel genoemde handelingen schuldig blijft maken, een verblijfsontzegging voor bepaalde tijd op te leggen.

 

 Artikel 2.63 Bouwmaterialen op of aan de weg

Het komt regelmatig voor dat bouw- en/of sloopmaterialen op of aan de openbare weg staan of liggen. Voor kwaadwillenden kan de verleiding groot zijn om er baldadigheden mee te plegen. Artikel 2.63 beoogt dit te voorkomen. Naar verwachting kan het plegen van baldadigheden worden voorkomen, wanneer een eigenaar van of rechthebbende op bouw- en/of sloopmaterialen deze zodanig opbergt of afdekt dat de materialen niet meer voor het grijpen liggen. Op grond van dit artikel kunnen toezichthouders van de gemeente ervoor zorgen dat bouwmaterialen worden opgeruimd of afgedekt.

 

 Artikel 2.64 Verboden drankgebruik

Eerste lid

In het eerste lid van dit artikel is een algemeen verbod opgenomen om alcoholhoudende drank te nuttigen indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken. Dit verbod geldt dus voor het hele gemeentelijk grondgebied.

 

Tweede lid

In het tweede lid is een verbod opgenomen om alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben in de onder a, b en c op voorhand aangewezen gebieden. Daarnaast kan het college, indien dit nodig blijkt, nog andere gebieden aanwijzen waar dit verbod van toepassing is (onder d).

 

Verstoring openbare orde

Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 en 12 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd in dit lid, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de ‘voorfase’ – dus het bier drinken op bepaalde plaatsen – mogelijk wordt.

 

Derde lid

Binnen de gemeente wordt regelmatig overlast veroorzaakt door jongeren als gevolg van alcoholgebruik. Op grond van artikel 2.64, tweede lid kan de politie alleen optreden tegen jongeren die op de aangewezen plaatsen alcohol drinken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich hebben. De politie kan echter alleen handhavend optreden wanneer ze ziet dat er daadwerkelijk wordt gedronken of dat er daadwerkelijk sprake is van aangebroken verpakkingen e.d. van alcoholhoudende drank. De politie heeft aangegeven dat handhavend optreden bemoeilijkt wordt doordat zij weliswaar alcohol bij jongeren aantreft, maar nog in gesloten verpakking (trays met blikjes bier, kratten bier). Lid 3 biedt de politie een extra handvat om in de genoemde situatie tegen jongeren op te treden. Omdat in de praktijk blijkt dat overlast met name plaatsvindt op schoolpleinen, kinderspeelplaatsen, speelvelden, delen van de weg waarop kinderstraatmeubilair is geplaatst, zandbakken en trapvelden, is het verbod tot deze plekken beperkt. Omdat ook regelmatig overlast wordt ondervonden van jongeren die zich op hangplekken ophouden, zijn ook hangplekken in dit artikel genoemd.

 

Vierde lid

De verboden uit het eerste en tweede lid gelden uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken.

 

Vijfde lid

De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste en tweede lid gestelde verbod voor een evenement door aan deze vergunningen voorwaarden te verbinden.

 

 Artikel 2.65 Verboden drankgebruik op scholen en dergelijke

Dit artikel is nu opgenomen in artikel 2.64, derde lid.

 

 Artikel 2.66 Verboden gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.60 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).

 

 Artikel 2.67 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord ‘ruimte’ gebruikt ter onderscheiding van het in de APV voorkomende begrip ‘weg’. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd. Door toevoeging van het woordje “bij” wordt optreden van de politie mogelijk tegen groepen jongeren die zich niet alleen in, maar ook vóór een stationsgebouw bevinden.

Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede ‘zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze’ in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

 

 Artikel 2.67a Messen en andere voorwerpen als wapen

Deze bepaling is van toepassing op messen en andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt. Het artikel heeft ten doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in heel Vlaardingen. Het openlijk bezit van dergelijke wapens is daarom op alle wegen in de gemeente verboden.

 

Tweede lid

Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden en in 2011 aangepaste Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dat wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend). Artikel 2.67a maakt direct optreden beter mogelijk, doordat het ook het openlijk bij zich dragen van een wapen strafbaar stelt. Afhankelijk van de omstandigheden vallen hieronder voorwerpen die kennelijk als wapen gebruikt kunnen worden, zoals aardappelschilmesjes, dolkmessen, knuppels, flessen en tafelpoten. In die omstandigheden gaat het om de directe bescherming van de persoonlijke vrijheid of integriteit.

 

 Artikel 2.68 Neerzetten van fietsen en dergelijke

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.

Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2.68 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

In de praktijk blijkt het optreden door toezichthouders van de gemeente tegen hinderlijk geplaatste fietsen op problemen te stuiten. Het tweede lid is komen te vervallen.

 

 Artikel 2.69 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein en dergelijke

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkousen sneuvelen. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

 

 Artikel 2.69a Overig hinderlijk gedrag

Om de openbare orde en veiligheid beter te beschermen, beoogt deze verbodsbepaling het opbouwen van vuren te voorkomen.

 

 Artikel 2.70 Bespieden en heimelijk fotograferen/filmen van personen

Dit artikel beschermt op verschillende manieren de privésfeer van burgers. Met dit artikel wordt

beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy en

persoonlijke levenssfeer te verbieden.

 

Eerste en tweede lid 

Het eerste en tweede lid kan als aanvulling worden gezien op artikel 285b WvSr (stalking), dat het inbreuk maken op de levenssfeer van een ander (om die ander te dwingen iets te doen, te dulden of vrees aan te jagen) strafbaar stelt. Anders dan bij het delict uit artikel 285b WvSr is hier geen oogmerk vereist om iemand ergens toe brengen of van af te houden, dan wel vrees aan te jagen. Met dit lid kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen het ongewenst via een kijkgaatje begluren van personen in kleedhokjes.

 

Derde lid

Het derde lid betrof het heimelijk fotograferen en filmen van personen. Het is komen te vervallen omdat het onderwerp ook al in het Wetboek van Strafrecht is geregeld.

 

 Artikel 2.71 Alarminstallaties

Dit artikel is geschrapt. Voor nieuwe, gecertificeerde alarminstallaties geldt de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de kwaliteitseisen van de Regeling BORG. Op een vergunning- of ontheffingsstelsel voor alarminstallaties is de Wabo van toepassing. Omdat het artikel over alarminstallaties in deze verordening vervallen is, is hier geen regeling opgenomen.

 

 Artikel 2.72 Het aanlijnen en het laten verblijven van honden

Eerste lid

Artikel 2.72 beperkt het loslopen van honden in twee situaties:

  • a.

    op kinderspeelplaatsen en dergelijke;

  • b.

    op de weg (door de omschrijving van het begrip ‘weg’ vallen hieronder ook parken en plantsoenen) en in natuur- en recreatiegebieden, zonder dat de hond aangelijnd is. Uitgezonderd en op eigen risico hiervan zijn de door het college aangewezen hondenlosloop- en uitlaatgebieden;

 

Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

  • de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

  • het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

  • het voorkomen van hinder voor voetgangers;

  • het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken en dergelijke);

  • het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

 

In lid 1, aanhef en onder b is nieuw opgenomen dat het de eigenaar/houder van een hond tevens buiten de bebouwde kom verboden is die hond te laten verblijven of te laten lopen op de weg en in natuur- en recreatiegebieden als de hond niet is aangelijnd, uitgezonderd en op eigen risico in door het college als zodanig aangewezen hondenlosloop- en uitlaatgebieden.

 

In lid 1, aanhef en onder c wordt gesproken van een halsband of ander identificatiekenmerk dat de eigenaar of houder van de hond duidelijk doet kennen. Gedoeld wordt hiermee op de hondenpenning of op de chip die sinds 1 april 2013 voor honden verplicht is.

 

De eigenaar/houder dient te allen tijde toezicht te houden en blijft aansprakelijk voor de hond zodat deze anderen en het verkeer niet hindert.

 

Tweede lid

Artikel 2.72 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden en andere sociale hulphonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen. De wat overdreven eis dat de geleidehond “aantoonbaar gekwalificeerd” moet zijn, is geschrapt.

 

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

In de Wet dieren is bepaald wanneer honden en katten in beslag of in bewaring mogen worden genomen. In artikel 2.10 van deze wet is aangegeven dat bij AMvB kan worden bepaald onder welke voorwaarden. In artikel 1.10 van het Besluit houders van dieren is aangegeven wanneer (loslopende) honden en katten mogen worden gedood.  

 

De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt:

  • 1.

    De hond of kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren waarvan de instandhouding gewenst.

  • 2.

    Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan.

  • 3.

    De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie.

 

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente dient op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een ‘gevonden dier’.

Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.

 

 Artikel 2.73 Verontreiniging door honden

Straatverontreiniging kan gevaren opleveren voor de volksgezondheid.

 

Tweede lid

In het tweede lid is aangegeven dat de verplichting van het eerste lid niet geldt voor rolstoelgebonden personen en mensen met een hulp- of geleidehond. De eigenaar/houder van de hond is nog steeds gehouden de overlast voor andere gebruikers van het openbare gebied zo veel mogelijk te beperken.

 

Derde lid

De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. Al zal de handhaving (betrapping op heterdaad) moeilijkheden opleveren, men mag hopen dat er op den duur preventieve invloed van deze bepaling zal uitgaan ter inperking van het onfatsoen van sommige hondenbezitters.

Overtreding van het verontreinigingsverbod door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, die vatbaar zijn voor transactie door de politie.

 

Vierde lid

Op plaatsen die daartoe door het college kunnen worden aangewezen hoeven de hondenuitwerpselen niet te worden verwijderd.

 

Vijfde lid

Bij de evaluatie van het hondenbeleid is gebleken dat het opruimen van hondenpoep, ook in de gebieden waar dit hard nodig is, nog geen ingeburgerd verschijnsel is. Om dit te bereiken is een bepaling opgenomen dat iedere eigenaar of houder van een hond een opruimmiddel bij zich dient te dragen en op verzoek aan de met toezicht belaste ambtenaar moet kunnen tonen. De verplichting geldt ongeacht de ontheffing op de opruimplicht voor de uitlaatgebieden die het college heeft aangewezen als uitwerking van lid 4 van dit artikel.

De zin over het begin en het einde van de uitlaatronde dat het feit dat de hond zijn behoefte al gedaan zou hebben, is geen reden om aan de toezichthoudende ambtenaar geen opruimmiddel te kunnen tonen.

 

 Artikel 2.74 Gevaarlijke en hinderlijke honden

Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen.

Omdat een dergelijk besluit een sterk openbare orde-karakter heeft en daarbij vaak een snel handelen naar aanleiding van een incident vraagt, is besloten om deze bevoegdheid bij de burgemeester te beleggen (was voorheen het college).

 

Vijfde lid

Op grond van het vijfde lid dient de eigenaar of houder van een hond te voorkomen dat zijn hond door aanhoudend geblaf of gejank hinderlijk is voor de omgeving of de nachtrust van omwonenden verstoort.

 

 Artikel 2.74a Gevaarlijke honden op eigen terrein 

Het aanlijn- en/of muilkorfgebod dat de burgemeester kan opleggen voor het laten verblijven of laten lopen van een gevaarlijke hond op een openbare plaats of op het terrein van een ander (artikel 2.72), is niet in alle gevallen voldoende om bijtincidenten te voorkomen. Deze maatregel voorkomt niet dat mensen geconfronteerd worden met bijtincidenten op privéterrein. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan postbezorgers en koeriers, maar ook aan bijtincidenten die plaatsvinden binnen een huishouden. Om hier enigszins aan tegemoet te komen is artikel 2.74a opgenomen. Hierin is bepaald dat het de eigenaar of houder van een gevaarlijke hond verboden is die hond zonder muilkorf op zijn terrein los te laten lopen. Het verbod geldt niet als in de bepaling genoemde voorzieningen zijn getroffen waardoor gevaar voor derden in de openbare en vrij toegankelijke privéruimte niet aanwezig is. Gemeenten kunnen desgewenst ook andere voorzieningen benoemen.

Deze bepaling is gericht op de veiligheid in de openbare ruimte en voorkomt dat gevaarlijke honden op de openbare weg komen doordat ze van het terrein ontsnappen.

 

 Artikel 2.75 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voor zover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegeven ter bescherming van dieren.

 

Door in het eerste lid de zinsnede ‘buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer’ op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

 

Derde lid.

Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar alle waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen.

 

 Artikel 2.76 Loslopend vee

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het laten loslopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2.72.

Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

 

Tweede lid

Ingevolge het bepaalde in het tweede lid kan een ontheffing van het verbod in het eerste lid worden verleend. In het verleden is dit bijvoorbeeld gebeurd in het recreatiegebied Lickebaert/ Krabbeplas, waar een begrazingsproject met oudhollandse veerassen (blaarkoppen; lakenvelders) plaatsvindt. Door het begrazingsgebied loopt een recreatief fietspad en de koeien kunnen op het fietspad komen. Het is mogelijk dat er nog andere initiatieven voor een dergelijk project elders komen. Ook daarvoor kan een ontheffing nodig zijn.

 

 Artikel 2.77 Bijen

Het vliegen van bijen kan, indien de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat de ‘aanvliegbanen’ hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren.

Ook omwonenden kunnen op hun erf of zelfs in huis van de bijen overmatige overlast ondervinden. Vooral in de bebouwde kom van een gemeente wordt het houden van bijen daarom onaanvaardbaar geacht.

Hoewel in dit geval geen gedraging of toestand ‘op de openbare weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats’ valt aan te wijzen, kan men toch van oordeel zijn dat de gewraakte situatie haar terugslag kan hebben op ‘openbare belangen’.

 

Vierde lid

Voor de ontheffing van het verbod is gekozen voor een lex silencio positivo. Overwegingen daarbij zijn dat, hoewel overlast mogelijk is, het artikel al bepaalde eisen aan de bijenhouder stelt, waaraan in het gros van de gevallen wordt voldaan. De enkele keer dat van die eisen ontheffing wordt gevraagd zal daar tijdig op kunnen worden beslist. Ook het belang van de bijenhouderij en de moeilijke situatie waarin zij verkeert, zijn een afweging.

 

 Artikel 2.78 Voederverbod (stads)duiven

Binnen de gemeente wordt veel overlast ondervonden van duiven. Dit probleem wordt nog verergerd door het feit dat deze vogels worden bijgevoerd, waardoor de duivenpopulatie blijft toenemen. Ook andere vogels zoals meeuwen kunnen overlast veroorzaken. Of vogels overlast veroorzaken hangt af van de omstandigheden. Door invoering van een voederverbod kan de overlast naar verwachting worden verminderd.

Omdat eenden in het algemeen geen overlast veroorzaken, zal het voederen van deze vogels mogelijk blijven.

 

 Artikel 2.78a Bedelarij

Omdat in 2000 strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht is verdwenen, beschikt de politie thans nauwelijks over middelen om tegen bedelarij op te treden. Zolang geen strafbare feiten worden begaan, blijft het bij een waarschuwing en het wegsturen van betrokkene, wat doorgaans weinig effect sorteert.

Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Om adequaat tegen bedelarij en de daarmee samenhangende overlast te kunnen optreden, is deze gedraging alsnog in de APV verboden en strafbaar gesteld. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen.

 

Het verbod in dit artikel heeft specifiek betrekking op bedelen om geld of andere zaken en nadrukkelijk niet op het voortbrengen van straatmuziek waarbij aan toehoorders en passanten eventueel om een geldelijke bijdrage wordt gevraagd, en de verkoop van de daklozenkranten. De hinder en overlast die met het bedelen gepaard gaat, kan bijvoorbeeld bestaan uit:

- Het zich opdringen aan passanten;

- Het aanklampen van passanten;

- Het versperren van de doorgang van passanten;

- Het volgen van passanten;

- Het intimideren van passanten.

 

Het verbod heeft specifiek betrekking op het bedelen om geld of andere zaken. Dit verbod heeft nadrukkelijk geen betrekking op het voortbrengen van straatmuziek en de verkoop van de Straatkrant.

 

 Afdeling 12 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.79 Definities

 

Algemeen

De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijke aanvulling vormen op het politioneel strafrechtelijk optreden.

Het Wetboek van Strafrecht (WvSr) bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het oog hebben. Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het binnentreden bij handelaren is - ook zonder dat een strafbaar feit vermoed wordt - te allen tijde mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om controle uit te oefenen vrije toegang tot alle lokaliteiten en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken, moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen.

 

De politie kan voorwerpen in beslag nemen.

Op grond van artikel 142 WvSv kunnen toezichthouders als buitengewone opsporingsambtenaren optreden. Zie daarover meer in de toelichting bij hoofdstuk 6.

Gelet op het karakter van de voorschriften inzake de heling is overigens voor buitengewone opsporingsambtenaren naast de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 WvSv bij de controle op de naleving van voorschriften inzake de helingbestrijding in het algemeen geen plaats. De in artikel 552 WvSv neergelegde binnentredingsbevoegdheid is dan ook alleen verleend aan de algemene opsporingsambtenaren.

Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat ook bekend is welke handelaren zich in de gemeente gevestigd hebben. Aan de verplichting ex artikel 437ter, tweede lid, WvSr om zich schriftelijk aan te melden bij de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar wordt in de huidige praktijk door vele handelaren niet voldaan. In dat geval zal de burgemeester gebruik moeten maken van de mogelijkheid de hem door artikelen 437 e.v. WvSr toegekende taken op te dragen aan door hem aan te wijzen ambtenaren.

Door capaciteitsproblemen bij de politie zal het doorgaans niet mogelijk zijn alle handelaren aan een regelmatige controle te onderwerpen. De controle zal zich moeten toespitsen op die branches waarin relatief veel gestolen goederen verhandeld worden en waarin relatief veel notoire helers voorkomen (de antiek-, (brom)fiets- en autohandel).

Ten behoeve van de andere branches zou het college dan vrijstelling kunnen verlenen van de in de gemeentelijke helingvoorschriften opgenomen registratieverplichtingen.

 

Handelaar

Voor de omschrijving van het begrip ‘handelaar’ verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel.

Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto - , film - , radio - , en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.

 

Voorheen werd ook het begrip “verkoopregister” omschreven in dit artikel. Het begrip is geschrapt, omdat het alleen nog terugkomt in artikel 2.80. In dit artikel (en de toelichting) staat het begrip nader omschreven.

 

 Artikel 2.80 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn.

In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister.

Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke overigens is geregeld bij wet en AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven.

 

Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn.

 

In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd.

 

Vierde lid

Hier wordt de lex silencio positivo van toepassing verklaard op de vrijstelling van het derde lid. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van één tot alle verplichtingen in dit artikel. Doorgaans zal daarvoor een praktische reden zijn. Bovendien lijdt de ondernemer doorgaans geen grote schade wanneer er per abuis een vrijstelling van rechtswege ontstaat en die wordt teruggedraaid.

 

 Artikel 2.81 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.

 

In dit artikel zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht. Het artikel is overzichtelijker geformuleerd. Daarnaast is artikel 2.82 in dit artikel geïntegreerd.

 

Onder a

Ten eerste

Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a, sub 1e , nader uitgewerkt.

 

Ten tweede en derde

Als er zich wijzigingen in het adres of beroep van de handelaar voordoen, dient de burgmeester hiervan in kennis te worden gesteld. De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up-to-date houden.

 

Ten vierde

Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aangeboden en diens wetenschap zelf een rol. De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv.

 

Onder b

In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr, zodat een regeling in de APV nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop als het verkoopregister inzien.

 

Onder d

Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van

door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2.81, onder d, voorziet hierin. De bepaling

sluit nauw aan op hetgeen bepaald is in artikel 437, eerste lid, onder d en f WvSr. Daar is de

handelaar etc. die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt, of niet in bewaring geeft, of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen, strafbaar gesteld. De vaak gebruikte bewaartermijn van drie dagen is in de politiepraktijk te kort; daarom wordt binnen de eenheid Rotterdam een uniforme bewaartermijn van vijf dagen aangehouden.

 

 Artikel 2.82 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Dit artikel is opgenomen in artikel 2.81.

 

 Artikel 2.83 Handel in horecabedrijven

Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven en is genummerd artikel 2.46.

 

  Afdeling 13 Vuurwerk

Artikel 2.84 Definities

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het afsteken van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.

Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).

Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels over professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.

 

Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1, lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling nadere eisen aan vuurwerk.

 

Fop- en schertsvuurwerk

Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.

 

Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels:

  • een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1);

  • dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);

  • een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3);

  • een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);

  • een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);

  • een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).

 

De bepalingen 2.85 en 2.86 van de APV zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.

 

 Artikel 2.85 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Op basis van artikel 2. 85 kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen.

 

Algemene weigeringsgronden, zoals genoemd in artikel 1.8, zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder het tegengaan van hinder en overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

 

Koopzondag

In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.

 

Tweede lid

Voor de verkoop van consumentenvuurwerk zijn door het college in 2005 de volgende nadere regels vastgesteld;

  • a.

    Het maximumstelsel voor te verlenen vergunningen wordt vastgesteld op vijf aflever- of verkooppunten binnen de gemeente;

  • b.

    Nieuwe aflever- of verkooppunten worden alleen toegestaan op bedrijventerreinen, met een maximum van één verkooppunt per bedrijventerrein;

  • c.

    Een vergunning wordt geweigerd indien:

    • 1.

      et aflever- of verkooppunt zich binnen een afstand van 100 meter van een ziekenhuis of verzorgingsinstelling of daarmee gelijk te stellen instelling bevindt;

    • 2.

      het aflever- of verkooppunt zich binnen een afstand van 100 meter van een dierenasiel of van de praktijk van een dierenarts bevindt.

 

Derde lid

Algemene achtergrond van het artikel 2.85 is de behoefte om de vergunninghouders of beheerders meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Wanneer een ondernemer de voorschriften of beperkingen van een aan hem verleende vergunning heeft overtreden, kan dit ertoe leiden dat aan hem geen nieuwe vergunning meer wordt verleend of zijn bestaande vergunning wordt ingetrokken. Dit kan ook indien in of vanuit het vuurwerkverkooppunt zich een feit voordoet waardoor de openbare orde en veiligheid of het woon- of leefklimaat in de omgeving van het vuurwerkverkooppunt nadelig zal worden beïnvloed of gebleken is dat de vergunninghouder in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Naar analogie van de eisen zoals deze gesteld worden in de horecaparagraaf, vindt altijd een antecedententoets van de vergunninghouder en beheerder plaats. De toetsing aan deze eis is niet bij voorbaat aan regels gebonden. Derhalve is de burgemeester bij de beoordeling of er sprake is van slecht levensgedrag vrij in de wijze van beoordeling en zijn er geen beperkingen opgelegd aan de feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken bij dit oordeel (zie ook ABRvS 26 juni 2002, 200106008/1). Op basis van jurisprudentie is een onherroepelijke veroordeling niet noodzakelijk om in de terminologie van de APV te mogen spreken van in enig opzicht slecht levensgedrag (zie ook ABRvS 12 maart 2001, GS 151 (2001) 7141, 2).

In navolging van de uitbreiding van de wet BIBOB, die in 2013 in werking is getreden, behoort ook een BIBOB-toets tot de mogelijkheden.

 

Vierde lid

Dit lid bevat uitsluitend intrekkingsgronden en geen weigerings- of wijzigingsgronden.

 

Vijfde en zesde lid

De vergunning is persoonsgebonden en wordt verleend voor de aangevraagde locatie. Wanneer andere personen het bedrijf leiden, is een nieuwe toets door het college noodzakelijk. Een eenmaal verleende vergunning kan niet worden meegenomen naar een andere locatie. Dan zal een nieuwe toets moeten plaatsvinden.

Zevende lid

Ingevolge het zevende lid vervalt de verkoopvergunning van rechtswege in de genoemde gevallen. Hiervoor is geen apart intrekkingsbesluit nodig.

 

Achtste lidIngevolge artikel 1.7 geldt een vergunning voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning anders is bepaald. De duur voor de vuurwerkvergunning is één jaar. In de Nadere regels is het uitgangspunt dat verkooppunten uit woonwijken en winkelcentra worden geweerd. Voor winkelcentra geldt een uitsterfbeleid. Nieuwe verkooppunten in winkelcentra zijn uitgesloten.

 

Negende lid

Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er van afgezien om hier een lex silencio positivo in te voeren.

 

 Artikel 2.86 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

In artikel 2.3.6 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk te gebruiken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 18.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

 

Tweede lid

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het gebruiken van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

 

Jurisprudentie

In haar uitspraak van 19 november 2015 bepaalde de Rechtbank Midden-Nederland dat het college bevoegd is om een gebied aan te wijzen waar het ook tijdens de jaarwisseling verboden is om vuurwerk af te steken. In december 2014 oordeelde de voorzieningenrechter nog dat niet het college, maar alleen de burgemeester bevoegd is om voor een vuurwerkverbod een gebied in de stad aan te wijzen.

 

De rechtbank stelde dat het hier gaat om een op de openbare orde gerichte bestuurs- en beheerstaak van het college ter preventie van gevaar, schade of overlast. Met het verbod wil het college namelijk bereiken dat tijdens de toekomstige jaarwisselingen (mogelijk) gevaar en overlast van vuurwerk wordt tegengegaan. De rechtbank oordeelde dat dit een bevoegdheid is van het college. De rechtbank woog hierbij mee dat het verbod niet ziet op feitelijke en concrete ordeverstoringen waartegen onmiddellijk en daadkrachtig opgetreden moet worden. In dat geval is de burgemeester overeenkomstig artikel 172 van de Gemeentewet exclusief bevoegd (Rb. Midden-Nederland 19-11-2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8179).

 

Derde lid

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

 Artikel 2.86a Carbidschieten

De politie heeft aangegeven dat het vanuit het oogpunt van de handhaafbaarheid wenselijk is om in alle gemeenten vergelijkbare vereisten op te nemen voor het carbidschieten. In onze omliggende gemeenten is het verbod om carbid te schieten reeds opgenomen in de APV. Om de APV’s beter op elkaar af te stemmen, is dit artikel in de APV van de gemeente Vlaardingen opgenomen.

In het eerste lid wordt uitgelegd wat onder carbidschieten wordt verstaan. In het tweede lid is een algemeen verbod neergelegd.

 

 Afdeling 14 Drugsoverlast

Artikel 2.87 Drugshandel op straat

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage ‘onverminderd het bepaalde in de Opiumwet’ opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (‘harddrugs’) en II (‘softdrugs’) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

 

Drugshandel op straat en coffeeshopbeleid

Artikel 2.87 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs.

 

In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (‘drugsrunners’) strafbaar gesteld. Het ‘kennelijk doel’ kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

 

De burgemeester heeft een coffeeshopbeleid (inzake de verkoop van softdrugs) vastgesteld. Onderdeel van een coffeeshopbeleid - ongeacht de vraag of er in een gemeente al dan niet coffeeshops worden toegestaan - is dat de handel op straat wordt bestreden. Dergelijke handel is immers een gevaar voor de beoogde scheiding van de hard- en softdrugmarkten. In de APV zijn ook samenscholingsverboden, APV-gebiedsverboden enz. opgenomen.

 

 Artikel 2.88 Verzamelingen van personen in verband met drugs

Met behulp van artikel 2.88 kan de burgemeester gericht optreden om – zodanig – bepaalde straten of delen van straten in de stad vrij te maken van het zogenaamde drugstoerisme. Drugstoerisme geschiedt veelal groepsgewijs. Desondanks kan niet echt worden gesproken van een ‘samenscholing’ als bedoeld in artikel 2.1 van de Verordening. Daarom is voor deze vorm van overlast een speciale bepaling opgesteld. Aangezien de maatregel van de burgemeester nogal ingrijpend van aard is, zal de maatregel een tijdelijk karakter moeten hebben.

 

Tweede lid

Het tweede lid verklaart het in het eerste lid opgenomen verbod niet van toepassing, indien de verzameling van personen geen verband houdt met drugs. De politie zal dat in het concrete geval moeten beoordelen op basis van ervaring en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers etc.

 

Derde lid

In het derde lid wordt aan een persoon, die zich bevindt in een verzameling van personen als in het eerste lid bedoelde verplichting opgelegd om zich op een daartoe strekkend bevel van een politieambtenaar zijn weg te vervolgen of zich in de door deze aangewezen richting te verwijderen. De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet. Artikel 2.88, derde lid APV bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van dit artikellid in artikel 6.1 APV. Ook in het proces-verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2.88, derde lid juncto. artikel 6.1 APV.

 

 Artikel 2.89 Openlijk drugsgebruik

Deze bepaling is weer opgenomen in de APV en verbiedt hinderlijk drugsgebruik in de openbare ruimte. De rechtspraak is een aantal jaren wisselend geweest, waarbij in een aantal gevallen een dergelijke bepaling onverbindend werd geacht omdat de rechter van oordeel was dat door de overlap met de Opiumwet (men kan immers verboden substanties niet gebruiken zonder deze – in strijd met de Opiumwet – voorhanden te hebben) de zgn. bovengrens van de gemeentelijke regelgevende bevoegdheid werd geschonden. Maar inmiddels is er een rechterlijke consensus ontstaan waarbij een dergelijke bepaling, omwille van de openbare orde, dus met een ander motief dan de Opiumwet, toelaatbaar wordt geacht.

 

In lid 1 is het verbod op openlijk drugsgebruik opgenomen op alle openbare plaatsen en voor publiek toegankelijke gebouwen indien dit gepaard gaat met gedragingen die de openbare orde verstoren, het woon- en leefklimaat aantasten of anderszins overlast veroorzaken. Lid 2 bepaalt dat op bepaalde plaatsen in de publieke ruimte openlijk drugsgebruik nooit is toegestaan.

 

 Artikel 2.90 Weggooien van spuiten en dergelijke

Artikel 2.90 verbiedt het zich ontdoen van attributen die bij gebruik van drugs worden gebruikt. Omdat deze attributen in deze tijd veelal gevaarlijke objecten zijn (m.n. injectienaalden) is een algemeen verbod gesteld om deze op of aan de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien van deze attributen in afvalbakken is op grond van artikel 2.90 niet toegestaan vanwege de risico’s voor mensen die in afvalbakken graaien of deze ambtshalve moeten legen. Spuiten e.d. dienen aan het eigen ‘zorgkader’ te worden toevertrouwd (medische diensten en dergelijke).

 

  Afdeling 15 Wijkverboden, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.91 Wijkverbod

Op 1 september 2010 is de Wet Maatregelen Bestrijding Voetbalvandalisme en Ernstige Overlast (hierna: voetbalwet) in werking getreden. Het gaat om nieuwe bevoegdheden die zijn opgenomen in de artikelen 172a en 172b Gemeentewet. De toevoeging van deze artikelen laat de toepassing van wat in de APV is bepaald onverlet. Dit betekent dat het opleggen van een wijkverbod op grond van artikel 2.91 APV kan blijven bestaan.

 

Op grond van de voetbalwet kan de burgemeester een gebiedsverbod, groepsverbod en/of meldingsplicht opleggen indien de overlast een herhaaldelijk karakter heeft, waarbij tevens sprake moet zijn van een ernstige vrees voor een verdere verstoring van de openbare orde. De bevoegdheden uit de voetbalwet zijn feitelijk niet geschikt om in een kortdurend en/of acuut zich manifesterend openbare orde probleem in te zetten, omdat de overlast (nog) niet herhaaldelijk is voorgekomen. Dit betekent dat voor situaties waarbij de overlast plotseling opkomt, deze voor korte duur is of waarbij de overlastplegers bij de politie nog onvoldoende bekend zijn, er nog geen sprake is van structureel, dan wel ernstig overlastgevend gedrag. Voor deze situaties biedt de voetbalwet geen soelaas maar kan een wijkverbod op grond van dit artikel het meest passende middel zijn.

 

Eerste lid

Op grond van het eerste lid van artikel 2.91 is de burgemeester bevoegd om een persoon in het belang van:

  • -

    de openbare orde;

  • -

    het voorkomen of beperken van overlast;

  • -

    het voorkomen of beperken van aantastingen van het woon- en leefklimaat;

  • -

    de veiligheid van personen en goederen; of

  • -

    de gezondheid of zedelijkheid

een verbod op te leggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak te bevinden op in een in dat verbod aangewezen gebied. Een dergelijk verbod wordt een wijkverbod genoemd.

Een wijkverbod wordt opgelegd indien een persoon strafbare feiten of openbare orde verstorende handelingen verricht en daarvoor ten minste één maal is gewaarschuwd. De waarschuwing geldt voor de gehele stad en is zes maanden geldig. Nadat een persoon is gewaarschuwd én hij een redelijke termijn heeft gekregen om zijn overlastgevend gedrag te beëindigen dan wel het gebied te verlaten, kan een verbod worden opgelegd indien het overlast gevende of strafbare gedrag aanhoudt. Door het wijkverbod kan de burgemeester direct optreden wanneer een maatregel op dat moment in dat gebied noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de openbare orde. De duur van het eerste verbod is gesteld op 24 uur, zodat het middel onder meer effectief kan worden ingezet in uitgaansgebieden indien sprake is van geweld in het weekend, dan wel bij strafbare of overlast gevende gedragingen bij evenementen.

 

Indien sprake is van evenementen kan er in bepaalde gevallen worden afgezien van een waarschuwing. Er moet dan sprake zijn van een directe vrees voor een verdere verstoring van de openbare orde tijdens dit evenement en de vereiste spoed moet zich tegen het waarschuwen verzetten. Dit kan onder meer blijken uit de ernst van de gedraging, het effect op het evenement, gevaar voor de overige bezoekers en overige omstandigheden van het geval. Indien er geen directe vrees is voor een verdere verstoring van de openbare orde en er geen direct gevaar is voor de overige bezoekers van het evenement, dient de persoon eerst te worden gewaarschuwd.

 

Hoe het middel door de burgemeester of de door of namens hem gemandateerde ambtenaren wordt ingezet kan worden bepaald in een beleidsregel. Hierin kan worden aangegeven welke feiten en openbare orde verstorende handelingen aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een wijkverbod. Dit kunnen zowel overtredingen van de APV als andere strafbare feiten zijn. Een wijkverbod geldt in beginsel voor het gebied waarin de overtreding is gepleegd en wordt begrensd door de grenzen van de wijkpolitie. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Dit is het geval bij evenementen. Dan geldt het verbod voor het gebied dat in het besluit wordt aangegeven, hetgeen wordt begrensd door de grenzen van het evenemententerrein of indien sprake is van een open evenement de grenzen van die wijken waarin het evenement plaatsvindt.

 

Tweede en derde lid

Aan een persoon kan slechts een tweede of volgend wijkverbod worden opgelegd indien hij zich binnen zes maanden na het opleggen van een wijkverbod voor een volgende maal schuldig maakt aan strafbare of openbare orde verstorende gedragingen. Een dergelijk wijkverbod heeft een maximale duur van 30 dagen.

 

Vierde lid

Indien de betrokkene kan aantonen dat hij een zwaarwegend belang heeft om zich in het gebied

op te houden, wordt het gebied waarop het verbod van toepassing is dienovereenkomstig aangepast. Doorgaans zal het gaan om belangen in de persoonlijke sfeer, zoals wonen, werken, het bezoek aan een huisarts, advocaat of hulpverleningsinstanties. Het opleggen van een wijkverbod houdt niet in dat er geen strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie kan plaatsvinden tegen de gepleegde strafbare feiten.

 

 Artikel 2.92 Veiligheidsrisicogebieden (preventief fouilleren)

Op grond van artikel 151b Gemeentewet heeft de raad aan de burgemeester de bevoegdheid verleend om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. In de volksmond wordt dit preventief fouilleren genoemd. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • vervoermiddelen te onderzoeken;

  • een ieders kleding te onderzoeken;

  • te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend.

 

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;

  • zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);

  • subsidiariteit en proportionaliteit;

  • breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid.

 

Binnen twee maanden na afloop van de duur van de aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied overlegt de burgemeester met de gemeenteraad over de resultaten. Geëvalueerd kan dan worden of de aanwijzing datgene heeft opgebracht wat gezien de noodzaak ervan, verwacht kan worden.

 

 Artikel 2.93 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. De raad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de inzet van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot de inzet van camera’s met democratische waarborgen omkleed.

 

In artikel 2.93 heeft de raad de burgemeester de bevoegdheid gegeven tot inzet van camera’s te besluiten. Dit betekent niet dat de burgemeester van zijn bevoegdheid gebruik moet maken, maar dat in ieder geval de mogelijkheid aanwezig is om tot inzet van camera’s over te gaan mocht de noodzaak zich voordoen.

 

Het besluit van de burgemeester tot inzet van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. Het kan voorkomen dat beelden worden gemaakt van personen die een pand binnengaan of verlaten. De eigenaren van dergelijke panden zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in een dergelijk pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van een dergelijk pand zijn.

 

Per 1 juli 2016 is artikel 151c van de Gemeentewet gewijzigd, waardoor niet alleen toezicht met vaste camera’s mogelijk is, maar ook met mobiele camera’s. De reden is met name dat vaste camera’s in de praktijk vaak niet adequaat bleken bij het bestrijden van zich snel en gemakkelijk verplaatsende criminaliteit, hinder en vandalisme.

In de memorie van toelichting bij deze wijziging (Kamerstukken 33 582, nr. 3) geeft de regering aan dat uit gesprekken met vertegenwoordigers uit de bestuurlijke, justitiële en politiële praktijk, waaronder gemeenten, bleek dat toezicht met vaste camera’s soms tekort schiet: “Bij aanhoudende en zich verplaatsende overlast kan gedacht worden aan overlast veroorzaakt door hangjongeren, door drugsgebruikers en drugsdealers, door straatrovers en zakkenrollers en door personen die vernielingen aanrichten in de publieke ruimte (…) Diverse recentelijk verschenen gemeentelijke evaluatierapporten over cameratoezicht in de publieke ruimte erkennen de tendens dat overlast zich verplaatst en dat bij verplaatsingseffecten vast cameratoezicht als toezichtinstrument tekort schiet”.

De regering benadrukt verder dat camera’s alleen kunnen worden ingezet ter handhaving van de openbare orde, maar dat dit niet wil zeggen dat er op voorhand al sprake moet zijn van een verstoring van de openbare orde of een concrete dreiging daarvan: “Onder handhaving van de openbare orde door de burgemeester valt immers ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving”.

 

Doel van het cameratoezicht

Gemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c van de Gemeentewet mag uitsluitend plaatsvinden voor het handhaven van de openbare orde. Dit begrip omvat ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Dit hoofddoel laat onverlet dat deze vorm van cameratoezicht ook subdoelen mag dienen. Zo biedt artikel 151c lid 7 van de Gemeentewet de mogelijkheid om de opgenomen beelden te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten. De preventieve werking van cameratoezicht vergroot bovendien hun veiligheid.

 

Kenbaarheid In artikel 151c lid 4 van de Gemeentewet is vastgelegd dat het gebruik van camera’s kenbaar moet zijn. Burgers moeten in elk geval in kennis worden gesteld van de mogelijkheid dat zij op beelden kunnen voorkomen zodra zij het gebied betreden dat valt binnen het bereik van de camera’s. Aan het kenbaarheidsvereiste moet niet alleen worden voldaan als er beelden worden vastgelegd, maar ook als sprake is van monitoring en er dus geen opnames worden gemaakt. Door het goed zichtbaar plaatsen van borden, waarop wordt aangeven dat in het betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt, kan het publiek op deze mogelijkheid worden geattendeerd. Overigens houdt het kenbaarheidsvereiste niet in dat camera’s altijd zichtbaar moeten zijn of dat de burgers op de hoogte moeten worden gesteld van de precieze opnametijden. In artikel 441b van het WvSr is de niet-kenbare toepassing van cameratoezicht op voor het publiek toegankelijke plaatsen strafbaar gesteld! De straf kan een hechtenis van ten hoogste twee maanden inhouden of een geldboete van € 4.500.

Tweede lid

De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c, eerste lid, van de Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen. De wetgever heeft hiermee beoogd dat gemeenten snel kunnen inspelen op gebleken lokale behoeften. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde.

 

 Artikel 2.94 Woonoverlast als bedoeld in artikel 151d Gemeentewet 

Per 1 juli 2017 is de Wet aanpak woonoverlast in werking getreden. Deze wet behelst het opnemen van een nieuw artikel 151d in de Gemeentewet. Artikel 151d van de Gemeentewet luidt als volgt:

 

  • 1.

    De raad kan bij verordening bepalen dat degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt of tegen betaling in gebruik geeft aan een persoon die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen is ingeschreven, er zorg voor draagt dat door gedragingen in of vanuit die woning of dat erf of in de onmiddellijke nabijheid van die woning of dat erf geen ernstige en herhaaldelijke hinder voor omwonenden wordt veroorzaakt.

 

  • 2.

    De in artikel 125, eerste lid, bedoelde bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wegens overtreding van het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt uitgeoefend door de burgemeester. De burgemeester oefent de bevoegdheid uit met inachtneming van hetgeen daaromtrent door de raad in de verordening is bepaald en slechts indien de ernstige en herhaaldelijke hinder redelijkerwijs niet op een andere geschikte wijze kan worden tegengegaan.

 

  • 3.

    Onverminderd de laatste volzin van het tweede lid kan de last, bedoeld in de eerste volzin van dat lid, een verbod inhouden om aanwezig te zijn in of bij de woning of op of bij het erf. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen. De artikelen 2, tweede lid, en vierde lid, aanhef en onder a en b, 5, 6, 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, 9 en 13 van de Wet tijdelijk huisverbod zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de burgemeester bij ernstige vrees voor verdere overtreding de looptijd van het verbod kan verlengen tot ten hoogste vier weken.

 

In artikel 151d, eerste lid van de Gemeentewet wordt gesproken over een “last onder bestuursdwang”. Uit artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan ook een last onder dwangsom kan opleggen. De Algemene wet bestuursrecht regelt in hoofdstuk 5 het opleggen van een last onder bestuursdwang en een last onder dwangsom. Verder wordt in artikel 151d van de Gemeentewet de Wet tijdelijk huisverbod (deels) van toepassing verklaard.

 

Afbakening begrippen

Uit artikel 151d van de Gemeentewet blijkt dat het moet gaat om “ernstige en herhaaldelijke hinder” die redelijkerwijs niet “op een andere geschikte wijze” kan worden tegengegaan. Aangezien het hier gaat om een nieuwe wet, zal in de praktijk moeten blijken wat hieronder precies moet worden verstaan. Vooralsnog wordt aan de in de wet- en regelgeving gehanteerde begrippen als volgt invulling gegeven:

 

Andere geschikte wijze (artikel 151d, tweede lid, Gemeentewet)

De burgemeester legt pas een gedragsaanwijzing, in de zin van artikel 2.94 APV, op indien de overlast niet op een ‘andere geschikte wijze’ tegengegaan kan worden. Een andere geschikte wijze moet in de zin van het subsidiariteitsbeginsel worden opgevat. Het subsidiariteitsbeginsel bepleit dat er, indien dit mogelijk is, andere minder ingrijpende mogelijkheden zijn geprobeerd. Voorbeelden van minder ingrijpende mogelijkheden zijn: mediation, het geven van een waarschuwing of een andere maatregel die als doel heeft de beëindiging van de overlast. De mogelijkheden die in een concreet geval van toepassing zijn, zullen uiteraard per geval kunnen verschillen. Op het moment dat de burgemeester van mening is dat alle mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden (hetgeen zal moeten blijken uit het dossier), legt hij de gedragsaanwijzing op. De gedragsaanwijzing, gegeven door de burgemeester, geldt dus als ultimum remedium. Dit betekent ook dat, in geval het gaat om een huurwoning, de verhuurder (woningbouwcorporatie) in beginsel als eerste aan zet is om een oplossing te zoeken voor de overlast. De verhuurders zijn bij wet verantwoordelijk voor het woongenot van hun huurders. Vanwege deze wettelijke taak zijn zij in eerste aanleg aan zet en niet de gemeente.

 

Eerste lid

 

Woning of een bij die woning behorend erf

Met woning of bij die woning behorend erf wordt bedoeld de woning, de rest van het betrokken perceel (zoals een tuin) en de gezamenlijke ruimte binnen een wooneenheid zoals het portiek, de parterretrap, de gezamenlijke buitenruimte, enzovoorts.

 

Gebruiker van de woning of bijbehorend erf

Onder degene die een woning of een bij die woning behorend erf gebruikt wordt verstaan de gebruiker van de woning. De gebruiker hoeft geen huurrechtelijke of eigendomsrechtelijke relatie tot de woning te hebben en hoeft niet de rechtmatige bewoner van de woning te zijn. Ook een regelmatige gast, een illegale onderhuurder of een kraker van de woning valt onder dit bestanddeel.

 

Gedragingen

Met gedragingen in of vanuit die woning of dat erf worden bedoeld gedragingen die in of rondom de woning of het erf worden gepleegd. Het gaat om de woning die, of het erf dat, de overlastgever gebruikt. De gedragingen die worden gepleegd in de nabije omgeving van de woning, bijvoorbeeld in de tuin van de buren, vallen in beginsel onder de bepaling. Zo kan een blaffende hond op de straat voor de woning of een intimiderende gedraging voor de deur van de woning van de buurman vallen onder het bestanddeel gedragingen in of vanuit die woning of dat erf. Duidelijk moet in ieder geval zijn dat de gedragingen vanuit de woning of het erf worden gepleegd. Het intimiderende gedrag van de overlastpleger moet dus wel voor de deur van de buurman worden gepleegd, niet voor de deur van iemand die vijf straten verderop woont. Dan is geen sprake meer van gedragingen vanuit de woning of het erf.

 

Zorgplicht

In de APV is bepaald dat degene die een woning of erf gebruikt ervoor moet zorgdragen dat er geen gedragingen plaatsvinden die tot overlast impliceren.

 

Omwonenden

Met omwonenden wordt bedoeld de mensen die in de directe nabijheid wonen van de woningen waarvandaan de overlast plaatsvindt.

 

Ernstige en herhaaldelijke hinder

Met ernstig worden gehinderd wordt gedoeld op ernstige hinder voor de omwonenden. Een vergelijking kan worden gemaakt met artikel 37 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, waar onder hinder gedragingen worden verstaan zoals het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen of het onthouden van licht of lucht. Ernstige hinder als bedoeld in artikel 151d van de Gemeentewet kan tevens onrechtmatig zijn in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek, maar dat is geen vereiste. En andersom zal niet elke onrechtmatige burenhinder ook automatisch kunnen worden aangemerkt als ernstige hinder als bedoeld in artikel 151d van de Gemeentewet. Met herhaaldelijke hinder wordt bedoeld dat de hinder terugkerend is. Dit is niet hetzelfde als ‘ernstige hinder zonder onderbreking’. De burgemeester zet geen gedragsaanwijzing in als het om één incident gaat.

 

Tweede lid

 

Last onder bestuursdwang of last onder dwangsom

De burgemeester is bevoegd om een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom op te leggen. Een last mag alleen opgelegd worden indien de hinder redelijkerwijs en niet op een andere manier kan worden tegengegaan. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan (in dit geval de burgemeester) dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen ook een last onder dwangsom opleggen.

 

Tijdelijk huisverbod (artikel 151d, derde lid, Gemeentewet)

De burgemeester zal per geval maatgericht te werk gaan. Mocht deze ‘maatwerkaanpak’ niet werken dan kan overgegaan worden tot sluiting van de woning. Het uitvaardigen van een tijdelijk huisverbod is als gedragsaanwijzing een ultimum remedium. De periode waarin betrokkene uit huis is geplaatst kan worden benut om te onderzoeken welke hulpverlening mogelijk en/of nodig is.

 

Uitvoerbaarheid van de last

Het moet in het vermogen van betrokkene liggen om de gedragsaanwijzing te begrijpen en te kunnen uitvoeren. Het heeft immers geen zin om een persoon met psychische klachten en/of een verstandelijke beperking een gedragsaanwijzing op te leggen als die persoon niet bij machte is hieraan gehoor te geven.

 

Hoofdstuk 3 Regulering prostitutie, seksbranche en aanverwante onderwerpen

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Afbakening

Afbakening van dit hoofdstuk van de APV ten opzichte van enkele (algemene) bepalingen uit andere delen van de APV is wenselijk aangezien de genoemde bepalingen betrekking hebben op onderwerpen die waarschijnlijk op termijn in of krachtens de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (hierna: Wrp) in afwijking van de (algemene) bepalingen van de APV geregeld (moeten) worden. Om niet binnen afzienbare termijn opnieuw substantiële materiële wijzigingen aan te hoeven brengen in de betreffende regelgeving – en om de ontvlechting daarvan t.z.t. te vergemakkelijken – is ervoor gekozen vooruitlopend op de verwachte inwerkingtreding van de Wrp deze materie nu veelal in lijn met de Wrp te regelen. Het betreft de volgende onderwerpen: 1.2 (Beslistermijn), 1.5 (Karakter van vergunning of ontheffing), 1.6 (Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing), 1.7 (Vergunning of ontheffing voor onbepaalde tijd) en 1.8 (Weigeringsgronden).

 

 Artikel 3.2 Definities

In artikel 3.2 worden veel voorkomende begrippen gedefinieerd, waarbij op onderdelen wordt aangesloten bij bestaande definities.

 

Advertentie

Omdat de APV, met het oog op het toezicht, bepaalt dat in advertenties voor seksbedrijven of prostituees bepaalde nummers (vergunningnummer, telefoonnummer) moeten worden vermeld, is ervoor gekozen het begrip advertentie’ ruim te omschrijven. Eer is immers een veelheid aan mogelijkheden om aandacht op de aangeboden dienstverlening te vestigen. Voor alle vormen van reclame met behulp van een medium (kranten, televisie, internet, posters, fl

yers) geldt het voorschrift. Daarbij moet het gaan om uitingen die wervend van karakter zijn en het oogmerk hebben de klandizie te vergroten. Daarop ziet het bijvoeglijk naamwoord: commerciële.

 

Bevoegd bestuursorgaan

Overeenkomstig artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder verordeningen zoals de APV), tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het ‘bevoegd bestuursorgaan’ bij de vergunningverlening voor een seksinrichting. Zijn bevoegdheid treft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen (zoals veruit de meeste seksinrichtingen) en de daarbij behorende erven. Het college is bevoegd is als het gaat om vaar- en voertuigen. Woonboten worden thans echter aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In lijn daarmee worden woonboten – voor zover het betreft de uitvoering van dit hoofdstuk – aangemerkt als gebouwen als bedoeld in artikel 174, eerste lid, van de Gemeentewet. Wel is het college ook bevoegd als het gaat om escortbedrijven (en prostitutiebedrijven, voor zover die zich richten op de straatprostitutie). Het college kan zijn bevoegdheid ter zake mandateren aan de burgemeester op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet.

 

Escortbedrijf

Een veel voorkomende vorm van een niet-locatiegebonden prostitutiebedrijf is een escortbedrijf. Een escortbedrijf bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats dan de plek waar de bemiddeling plaatsvindt. De bemiddeling kan plaatsvinden vanuit een bedrijfspand, maar onder omstandigheden ook vanaf een privéadres. De bemiddeling kan in persoon plaatsvinden, maar over het algemeen zal het telefonisch gaan of via een website op internet. In de APV is een afzonderlijke definitie opgenomen van escortbedrijf, omdat dit type prostitutiebedrijven niet locatie-gebonden is, wat het toezicht lastiger maakt en bijzondere aandacht vergt.

 

Exploitant

Voor de definitie van exploitant is aansluiting gezocht bij een van de definities van het begrip leidinggevende in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1°, van de Drank- en Horecawet. Het ‘voor rekening en risico’ heeft betrekking op de natuurlijke persoon of op de rechtspersoon. Onder deze definitie valt ook de vennoot in een personenvennootschap. Het bestuur van een rechtspersoon kan zelf ook een rechtspersoon zijn, maar gelet op de (persoonlijke) eisen die worden gesteld aan de exploitant, dient er uiteindelijk altijd één natuurlijke persoon te zijn die kan worden beschouwd als exploitant in de zin van de APV – al dan niet als vertegenwoordiger van die rechtspersoon.

Een seksinrichting heeft altijd een exploitant. Ook in het geval een prostituee zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten opereert is er sprake van een prostitutiebedrijf. In dergelijke gevallen dient de prostituee enerzijds aangemerkt te worden als prostituee, maar anderzijds ook als exploitant. De prostituee/exploitant dient daarmee dus ook te voldoen aan alle eisen die aan prostituee worden gesteld én aan de eisen die aan de exploitant worden gesteld. Hieruit volgt o.a. dat de prostituee/exploitant minimaal 21 dient te zijn. Vergunningen worden immers geweigerd als de exploitant de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft (artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder c).

 

Klant

In dit hoofdstuk van de APV heeft het begrip ‘klant’ een beperktere betekenis dan het spraakgebruik: het is hier een afnemer van seksuele diensten. Dus aanwezigen in een seksinrichting die (vooralsnog) slechts iets drinken, of een vertoning komen bekijken, vallen niet onder dit begrip. Hetzelfde geldt uiteraard voor eventuele andere aanwezigen, zoals de exploitant, de beheerder, het personeel dat in het seksbedrijf werkzaam is, toezichthouders en personen die aanwezig zijn vanwege bijvoorbeeld het leveren van goederen of het uitvoeren van reparaties en onderhoud.

 

Leidinggevende

De dagelijkse leiding in een seksinrichting kan in plaats van bij de exploitant zelf, bij een leidinggevende berusten. Het is van belang ook voor deze persoon, die primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse gang van zaken in de seksinrichting, expliciet enkele bepalingen op te nemen in de APV.

 

Prostituee

In de APV wordt het begrip ‘prostituee gebruikt, omdat dit het meest aansluit bij het spraakgebruik en bij de praktijk binnen de prostitutiebranche. Aangezien dit woord, op deze wijze geschreven, taalkundig vrouwelijk is, wordt in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van vrouwelijke voornaamwoorden (zij, haar). In alle gevallen waar ‘prostituee’ staat, wordt evenzeer de (mannelijke) prostitué bedoeld. Dit komt in de definitie van de term ‘prostituee’ tot uitdrukking door de sekseneutrale aanduiding: degene die.

 

Prostitutie

De definitie van prostitutie sluit aan bij de formulering in artikel 273f, eerste lid, onder 3 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Het ‘zich beschikbaar stellen’ duidt op een structurele situatie, zodat allerlei incidentele seksuele handelingen met een ander niet onder het begrip ‘prostitutie’ vallen, zelfs niet als ‘de ander’ een tegenprestatie levert. Bij ‘betaling’ zal het veelal gaan om een geldbedrag, maar het is daar niet toe beperkt. De betaling geschiedt door of ten behoeve van ‘de ander’, wat impliceert dat het meewerken aan pornofilms geen prostitutie is in de zin van de APV.

 

Prostitutiebedrijf

De activiteit, bestaande uit het tot bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie.

 

Seksbedrijf

Het begrip ‘seksbedrijf’ duidt op een activiteit of op activiteiten, en dus niet op de locatie waar de verrichtingen of vertoningen plaatsvinden, daarvoor wordt in de APV de term ‘seksinrichting’ gebruikt.

Binnen de omschrijving valt het gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander, zoals ‘peepshows’en ‘sekstheaters’, maar bijvoorbeeld ook het bedrijfsmatig en tegen betaling verzorgen van webcamseks. Daarnaast wordt onder dit begrip ook verstaan het in een seksinrichting tegen betaling aanbieden van erotisch-pornografische vertoningen: de seksbioscopen. Of een activiteit ‘bedrijfsmatig’ wordt verricht, hangt af van een aantal factoren. Is er personeel in dienst, dan is er zonder meer sprake van een bedrijf. Maar een individu zonder personeel kan ook een bedrijf zijn in de zin van de APV, en is dan dus vergunningplichtig. Het oogmerk om (een aanvulling op) een inkomen te genereren, het aantal uren dat aan de activiteit wordt besteed, de wijze van klantenwerving (bijvoorbeeld of er wordt geadverteerd om de werkzaamheden onder de aandacht van publiek te brengen en klanten te trekken) en de organisatiegraad en de omvang van het prostitutieaanbod zijn aspecten om te bepalen of er bedrijfsmatig activiteiten worden verricht. Of er sprake is van bedrijfsmatige activiteiten zal dus moeten worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke situatie.

Wanneer zelfstandig werkende prostituees dat op bedrijfsmatige wijze doen, zijn zij ook vergunningplichtig. Indien sprake is van slechts één prostituee, die niet adverteert, die in zijn haar eigen woning werkt en er in de woning slechts één werkplek is, wordt dit in beginsel niet als bedrijfsmatige exploitatie aangemerkt. Deze uitzondering van thuiswerkers is echter geen automatisme en zal in elk geval niet worden gemaakt indien de woning door uithangborden en verlichting het karakter heeft van een seksinrichting.

Het begrip ‘seksbedrijf’ wordt du gebruikt als verzamelnaam, waarbinnen specifieke vormen zijn te onderscheiden: als gelegenheid wordt geboden tot prostitutie, dan is er sprake van een ‘prostitutiebedrijf, en als dat geschiedt door bemiddeling tussen prostituees en klanten, dan wordt van een ‘escortbedrijf’ gesproken.

 

Seksinrichting

Met het begrip ‘seksinrichting’ wordt geduid op de voor publiek toegankelijk locatie van een seksbedrijf. Dit kan samen vallen met de locatie waar de exploitant van het seksbedrijf zich heeft gevestigd, maar dat is zeker niet altijd – en bij escortbedrijven per definitie niet – het geval. In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’, omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruime zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking publiek toegankelijk is. De toevoeging van het begrip ‘voor publiek toegankelijk ’is van belang, aangezien volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de gemeenteraad zijn bevoegdheid overschrijdt, wanneer hij handelingen verbiedt die in geen enkel opzicht een openbaar karakter hebben en in geen enkel opzicht betrekking hebben op de openbare orde. Kort samengevat luidt het standpunt van de Hoge Raad over het element openbaarheid in de gemeentelijke verordeningen als volgt:

  • -

    Indien een handeling of een toestand strafbaar wordt gesteld, die zintuigelijk vanaf de openbare plaats waarneembaar is, dan is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • -

    Indien een handeling of toestand strafbaar wordt gesteld, die voornamelijk van een ander erf of vanuit een ander goed waarneembaar is, dan wordt onder omstandigheden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van openbaarheid;

  • -

    Indien van het voorgaande geen sprake is maar de aard en omvang van de gevolgen van de handeling of toestand (mede gelet op de plaatselijke omstandigheden) zodanig kunnen zijn dat zij een gevaar betekenen voor de openbare orde, de zedelijkheid of gezondheid, dan heeft de verboden handeling of toestand een terugslag op de openbare belangen en is mitsdien voldaan aan het vereiste van openbaarheid. In een arrest van 10 oktober 1975 overwoog de Hoge Raad dat een bepaling in de Rotterdamse APV inzake de sluiting van bordelen bleef binnen de grenzen van artikel 168 gemeentewet (oud) ‘daar de sluiting van een perceel (…), ook in gevallen waarin (…), de verboden handelingen elk karakter van openbaarheid missen, de openbare orde kan zijn gediend’.

 

Werkruimte

Onder werkruimte wordt verstaan een zelfstandig onderdeel van een seksinrichting waarin de seksuele handelingen met een ander tegen betaling worden verricht. Eén seksinrichting kan één (of natuurlijk geen) werkruimte hebben, of meerdere. Met ‘zelfstandig’ wordt hier niet bedoeld dat een werkruimte altijd geheel zelfvoorzienend hoeft te zijn; het ziet op de van elkaar te onderscheiden delen van een seksinrichting waarin over het algemeen telkens één prostitutie haar diensten aanbiedt. Een raam (met bijbehorende ‘peeskamer’) zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn; een deel van een seksinrichting, dat apart verhuurd wordt zal veelal een afzonderlijke werkruimte zijn.

 

 Artikel 3.2a Nadere regels

Vergunningvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3.3 ziet dus op delegatie van regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing.

 

 

Ook kan het college of de burgemeester over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb. Evenals algemeen verbindende voorschriften nopen beleidsregels het bevoegd bestuursorgaan eveneens tot het volgen van een vaste gedragslijn bij het toepassen van de desbetreffende bevoegdheid, zij het niet onder alle omstandigheden: gelet op artikel 4:84 van de Awb moet het bevoegd bestuursorgaan namelijk handelen overeenkomstig de beleidsregel ‘tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen’. Indien het wenselijk wordt geacht om een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten, ligt het dus in de rede daarover geen ‘nadere regel’ maar een beleidsregel vast te stellen.

 

  Afdeling 2 Vergunning seksinrichting

Artikel 3.3 Vergunning

Eerste lid

Er is voor gekozen om seksbedrijven met een vergunningenstelsel te reguleren. Dit houdt in dat de exploitatie van een seksbedrijf verboden is, tenzij een vergunning is verleend. De keuze voor een vergunningenstelsel sluit aan bij bestaande structuren. Een uitgangspunt is tevens dat legaal aanbod in beginsel illegaal aanbod tegengaat, de zogeheten kanalisatiegedachte. Daarbij wordt aangenomen dat als er een legaal en betrouwbaar aanbod bestaat, er niet langer aanleiding is voor klanten om te kiezen voor een illegaal aanbod met alle daarmee samenhangende onwenselijkheden en onzekerheden.

 

Tweede lid

Met het oog op de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven is bepaald dat de beslistermijn voor een vergunning voor een seksbedrijf twaalf weken telt. Deze termijn kan éénmaal met twaalf weken worden verlengd.

 

Derde lid

Het derde lid is opgenomen omdat na inwerkingtreding van de Dienstenwet als uitgangspunt geldt dat een vergunning van rechtswege wordt verleend wanneer de termijn, waarbinnen het antwoord op de aanvraag moet volgen, verstreken is. Dit is bedoeld als prikkel voor de overheid om tijdig te beslissen, en zorgt ervoor dat burgers en bedrijven geen nadeel ondervinden van een mogelijk te trage besluitvorming. De verwachting bestaat dat de wettelijke termijnen in dit artikel ruim genoeg zijn om tijdig op een aanvraag om een vergunning te besluiten. Zou dat evenwel niet lukken, dan wordt het belang van een daadwerkelijke afweging bij vergunningen als hier aan de orde geacht zwaarder te wegen dan voornoemd uitgangspunt. Dit is in overeenstemming met de uitzonderingsgrond van artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn: dwingende redenen van algemeen belang, te weten de bescherming van de openbare orde. Wanneer een vergunning van rechtswege ten onrechte is verleend, kan dit namelijk ernstige, onomkeerbare schade voor derden (de menselijke waardigheid van de prostituee, de veiligheid en gezondheid van minderjarigen en kwetsbare volwassenen) tot gevolg hebben.

 

Vierde lid

Uit het vierde lid, volgt dat een vergunning voor ten hoogste één seksbedrijf kan gelden. Een vergunning kan mede voor één seksinrichting worden verleend. Daarmee is het van belang wat onder ‘één seksinrichting’ wordt verstaan. Bij voorbaat een sluitende definitie geven zou in de praktijk tot onwenselijke resultaten kunnen leiden; situaties zullen telkens met gezond verstand bezien worden. Daarbij zal blijk gegeven moeten worden van enige realiteitszin en aangesloten worden bij de normale perceptie. Het te hanteren uitgangspunt is dat er sprake is van één seksinrichting als het een visueel aaneengesloten eenheid betreft (kan meerdere panden betreffen met meerdere werkruimtes (per pand)) met een homogene functie die tot de beschikking staat van één exploitant. Als er meerdere exploitanten in één pand zijn gevestigd zal ieder deel waarover één van de exploitanten de beschikking heeft als één afzonderlijke seksinrichting worden gekwalificeerd.

 

 Artikel 3.4 Concentratie seksinrichtingen

Vervallen.

 

Artikel 3.5 Maximum aantal vergunningen

In de gemeente Vlaardingen is er voor gekozen om voor het aantal prostitutiebedrijven (seksinrichtingen en escortbedrijven) het status-quo beleid te hanteren. Dit houdt in dat er aan ten hoogste één seksbedrijf een vergunning wordt verleend. Een vergunning kan mede voor één seksinrichting worden verleend.

 

 Artikel 3.6 Aanvraag

Met dit artikel wordt de wijze van indiening van de aanvraag om een vergunning geregeld, evenals welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd. De vereiste gegevens worden nodig geacht teneinde een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over de aanvraag om de vergunning.

 

Het overleggen van een situatietekening en plattegrond is uiteraard niet nodig als het een vergunning betreft die niet (mede) voor een seksinrichting wordt aangevraagd.

 

Omdat in de toekomst naar verwachting steeds vaker bij indiening sprake zal zijn van digitale documenten, wordt geen specifieke schaalaanduiding voorgeschreven. De maatvoering moet uit de situatieschets (onder k) en tekening (onder l) blijken. Als bescheiden worden overgelegd, moet de gekozen schaal zodanig zijn dat de burgemeester er voldoende informatie uit kan halen om tot beoordeling van de aanvraag te komen.

 

Tot het eisen dat het telefoonnummer dat gebruikt zal worden in advertenties overgelegd moet worden – en in de vergunning zal worden vermeld (zie artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e) – is gekomen met het oog op toezicht en handhaving. Zo wordt bewerkstelligd dat een bepaald telefoonnummer waarmee geadverteerd wordt altijd te herleiden is tot een bepaalde seksinrichting, een bepaalde exploitant en het adres van de seksinrichting. Doordat het telefoonnummer bovendien in de vergunning zal worden vermeld wordt voorkomen dat het nummer vaak verandert, dan zou immers telkens op aanvraag de vergunning gewijzigd dienen te worden. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn.

 

Vierde lid

Als het bevoegd bestuursorgaan dat nodig acht voor de beoordeling van een aanvraag, kan het verlangen dat aanvullende gegevens worden overgelegd. Uiteraard moeten die gegevens wel in verband staan met de weigeringsgronden van de aangevraagde vergunning.

 

 Artikel 3.7 Weigeringsgronden

Het eerste lid – in samenhang met het tweede tot en met vierde lid – bevat de gronden op basis waarvan een vergunning in ieder geval wordt geweigerd. Ter zake de in het vijfde lid genoemde gronden bestaat ruimte voor een afweging of een vergunning al dan niet zal worden geweigerd.

 

Buiten op basis van de in dit artikel genoemde gronden, kan een vergunning bovendien geweigerd worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet.

 

 Artikel 3.8 Eisen met betrekking tot vergunning

In dit artikel wordt bepaald welke gegevens in ieder geval in een vergunning worden vermeld. Hiermee wordt getracht het toezicht op en de naleving van de vergunningsvoorwaarden te faciliteren. Doordat het telefoonnummer op de vergunning staat wordt o.a. voorkomen dat dit nummer regelmatig wijzigt, waardoor het telefoonnummer – dat ook in advertenties gebruikt moet worden – niet langer herleidbaar zou zijn tot een bepaalde vergunde seksinrichting. Als de exploitant een ander telefoonnummer wil hanteren, dan zal deze immers eerst een aanvraag in moeten dienen om de vergunning te laten wijzigen; aangezien dit tijd en geld (leges) kost, valt te verwachten dat dit slechts sporadisch zal gebeuren. In die zin is het een ‘vast’ telefoonnummer; dit kan ook een mobiel nummer zijn.

 

Hetzelfde doel heeft het tweede lid, dat daarnaast ook van betekenis is voor (mogelijke) klanten van een seksinrichting: zij kunnen eenvoudig vaststellen of het om een vergunde seksinrichting gaat.

 

 

Artikel 3.9 Intrekkingsgronden

Het eerste lid bevat een opsomming van de omstandigheden waaronder een vergunning zonder meer moet worden ingetrokken. Anders dan in het tweede lid is hier dus geen sprake van een discretionaire bevoegdheid van het bevoegd bestuursorgaan.

 

In de gevallen opgenomen in het tweede lid kan – als het een tijdelijke en beperkte afwijking van de regels betreft – een vergunning ook worden geschorst, om deze desnoods later – als de reden om tot schorsing over te gaan blijft voortbestaan – alsnog in te trekken.

 

Buiten op basis van de in dit het tweede lid genoemde gronden, kan een vergunning bovendien ingetrokken worden in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, van die wet. Omdat schorsing in die gevallen niet voor de hand ligt, is dat hier verder niet geregeld.

 

 Artikel 3.9a Sluiting van een seksinrichting

Het bevoegd gezag kan om redenen van openbare orde (bijvoorbeeld bij het zich voordoen van een geweldsincident) dan wel de veiligheid of gezondheid van in de inrichting werkzame personen of klanten het noodzakelijk achten een seksinrichting (tijdelijk) te sluiten.

Indien sprake is van een illegale seksinrichting kan het bevoegd gezag het pand waarin het illegale seksbedrijf wordt geëxploiteerd wordt (tijdelijk) sluiten. Er is sprake van een illegale seksinrichting wanneer een seksbedrijf wordt geëxploiteerd zonder een benodigde vergunning. Dit is een overtreding van artikel 3.3, eerste lid.

Indien het gaat om een pand dat als woning is bestemd, maar dat pand door de exploitatie van bedrijfsmatige prostitutie feitelijk niet meer als woning wordt gebruikt, kan het bevoegd gezag deze illegale seksinrichting tevens te sluiten.

De wetgever heeft ervan afgezien het begrip woning te definiëren. Het bevoegd gezag verstaat onder woning een voor bewoning gebruikte ruimte. Of een woning gebruikt wordt als woonruimte blijkt uit de Basisregistratie personen (BRP).

Een persoon die incidenteel overnacht in een woning en niet op dit adres in de BRP staat ingeschreven, wordt niet aangemerkt als bewoner.

Thuisprostitutie, prostitutie door één persoon in zijn of haar woning, is toegestaan zonder vergunning zolang de activiteiten van de thuiswerkende prostituee geen zakelijke uitstraling hebben of bedrijfsmatig plaatsvinden.

 

Artikel 3.10 Melding gewijzigde omstandigheden

Om oog te kunnen houden op relevante veranderingen moet de vergunningverlener daarvan weet hebben. De vergunninghouder wordt derhalve verplicht dergelijke wijzigingen te melden. Als met inachtneming van de geldende regels geen bezwaar bestaat tegen een voortgezet bedrijf, wordt een gewijzigde vergunning verleend; daarbij behoeft niet de gehele procedure te worden doorlopen als ware het een aanvraag om een nieuwe vergunning. Afhankelijk van de aard van de wijzigingen kan ook de geldigheidsduur van de vergunning worden aangepast. Als blijkt dat de wijzigingen niet zijn gemeld, moet dat leiden tot het intrekken van de vergunning (artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder c).

 

 Artikel 3.11 Verlening vergunning

De aanvraag om de verlenging van een vergunning wordt behandeld als zijnde een nieuwe aanvraag. Daardoor kunnen de belangrijke vragen die ten tijde van oorspronkelijke beoordeling beantwoord zijn nogmaals bekeken worden in het licht van de nieuwe situatie. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen is het niet nodig om bij de aanvraag om verlenging van een vergunning nogmaals actuele gegevens en bescheiden te overleggen waarover de burgemeester al beschikking heeft. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de gegevens die overeenkomstig artikel 3.8, eerste lid op de vergunning vermeld staan. Deze zouden te allen tijde actueel moeten zijn (zie artikel 3.10). Ook is het bijvoorbeeld overbodig om plattegronden, situatietekeningen en het bedrijfsplan nogmaals aan te leveren, voor zover deze ongewijzigd zijn.

 

Om te voorkomen dat exploitanten hun vergunning ‘verliezen’ is het tweede lid opgenomen. Om hierop aanspraak te kunnen maken, dient een aanvraag uiteraard tijdig gedaan te worden en ontvankelijk te zijn. Gedurende de periode dat de aanvraag in behandeling is kunnen uiteraard gewoon maatregelen genomen worden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als zich feiten voordoen of er redenen zijn om de vergunning in te trekken of te schorsen.

 

  Afdeling 3 Seksinrichting

Paragraaf 3.1 Regels voor alle seksbedrijven

 Artikel 3.12 Sluitingstijden seksinrichtingen; aanwezigheid; toegang

Eerste lid

De algemene sluitingstijden van het eerste lid gelden niet voor seksinrichtingen waarvan bij vergunning is bepaald dat daarvoor afwijkende sluitingstijden gelden. Dergelijke afwijkende sluitingstijden kunnen bij het verlenen van de vergunning daaraan verbonden worden, maar ook lopende de vergunning, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Afwijkende sluitingstijden kunnen zowel ruimer als beperkender zijn. De sluitingstijden zijn echter niet van toepassing op sekswinkels; daarop is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.

 

Derde lid

Het derde lid richt zich niet tot de exploitant en leidinggevende, maar tot de bezoekers van de seksinrichting. Personen die professionele reparatie- of schoonmaakwerkzaamheden uitvoeren, zullen – als zij zich daartoe beperken – uiteraard niet als ‘bezoeker’ aangemerkt worden.

 

Vierde lid

Personen die de leeftijd van 18 nog niet hebben bereikt mogen niet worden toegelaten tot seksinrichtingen.

 

 Artikel 3.13 Adverteren

De verplichting in advertenties het nummer te vermelden van de vergunning die aan een seksinrichting is verleend, en geen andere nummers, vergemakkelijkt het toezicht. Voor niet-vergunde bedrijven is het niet mogelijk op deze manier te adverteren.

  

Paragraaf 3.2 Regels voor alle prostitutiebedrijven en prostituees

 Artikel 3.14 Leeftijd en verblijfstitel prostituees 

Met dit voorschrift wordt o.a. – net als voor de exploitant van een seksinrichting – een leeftijdseis voor prostituees geïntroduceerd. Hiertoe is besloten vanwege het gegeven dat jonge prostituees met name vatbaar voor en slachtoffer van misstanden als dwang, misbruik en mensenhandel zijn. Bovendien zijn prostituees van 21 jaar en ouder weerbaarder dan zeer jonge prostituees en is de kans groter dat ze over een startkwalificatie beschikking waarmee de eventuele economische druk om te kiezen voor de prostitutie lager is en bovendien een eventuele gewenste uitstap vergemakkelijkt wordt. Het stellen van een leeftijdgrens wordt als passend en noodzakelijk middel beschouwd om deze misstanden te bestrijden. Daarmee is het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel, bovendien zijn de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk. Hierdoor levert het onderscheid naar leeftijd geen strijd op met het verbod van leeftijdsdiscriminatie.

 

Eerste lid

Het is in de eerste plaats de exploitant die moet voorkomen dat er bij zijn bedrijf prostituees werkzaam zijn die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Zijn die daar toch werkzaam, dan is de exploitant in overtreding. Overigens, zoals eerder opgemerkt, een prostituee die zelfstandig bedrijfsmatige activiteiten uitvoert, valt enerzijds aan te merken als exploitant van een vergunningplichtig prostitutiebedrijf en anderzijds als prostituee bij dat bedrijf. Los van de hier gestelde leeftijdseis is dus uitgesloten dat in een dergelijke constructie prostituees legaal aan de slag kunnen; de aanvraag van een exploitant/prostituee die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft zal immers geweigerd worden (artikel 3.7, eerste lid, aanhef en onder c).

 

Tweede lid

Ook van de prostituee mag worden verlangd dat zij een bijdrage levert aan sanering van de seksbranche. Als de prostituee er bewust en vrijwillig voor kiest om te werken in de illegale prostitutie, dan moet ook zij daarvoor aansprakelijk kunnen worden gehouden.

 

 Artikel 3.15 Bedrijfsplan

Ter versterking van de sociale positie van de prostituee is het van belang dat er in een prostitutiebedrijf maatregelen worden getroffen op het gebied van hygiëne en van de gezondheid, de veiligheid, het zelfbeschikkingsrecht van de prostituees. Daartoe moet bij het aanvragen van een vergunning de exploitant een bedrijfsplan overleggen, zodat vooraf kan worden beoordeeld of de exploitant voor deze punten voldoende oog heeft, en zorg draagt voor goede arbeidsomstandigheden. Deze verplichting geldt voor alle prostitutiebedrijven, dus ook voor escortbedrijven. Uiteraard volgt uit de aard van de werkzaamheden dat een bedrijfsplan van een escortbureau – op bepaalde punten – een andere uitwerking vereist dan een bedrijfsplan van een prostitutiebedrijf met een andere aard.

 

Tweede lid

In het tweede lid, aanhef en onder a, is opgenomen dat de exploitant maatregelen treft om er voor te zorgen dat de hygiëne in een seksinrichting voldoet aan de algemene eisen die hiervoor in de branche gelden. Het Landelijk Centrum Hygiëne en Veiligheid heeft in september 2013 de Hygiënerichtlijn voor Seksbedrijven (voorheen Hygiënerichtlijnen voor Seksinrichtingen) gepubliceerd. Deze richtlijn is geschreven voor exploitanten en eigenaren van seksbedrijven en wordt uitgegeven door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. De branche zelf, vertegenwoordigd door de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven en de Vereniging Legale Escortbedrijven, heeft aan het opstellen en bijwerken van deze richtlijn bijgedragen. In de richtlijn zijn zogenaamde hygiënenormen, dit zijn de minimale eisen aan een goed hygiënebeleid, opgenomen. Een exploitant van een seksbedrijf zal om te voldoen aan de maatstaven voor een goede hygiëne zich ten minste aan deze normen moeten houden.

 

Belangrijk doel van goede hygiëne in seksbedrijven is het voorkomen van (seksueel overdraagbare) ziektes. Dat is zowel voor de prostituees als de klanten van belang. Een goede hygiëne zorgt echter ook voor een veilige en prettige werkomgeving. Van de exploitant mag worden verwacht dat hij in het bedrijfsplan daarnaast inzichtelijk maakt hoe hij verder zorg draagt voor gezonde en veilige werkomstandigheden voor prostituees. Dit is opgenomen in onderdeel in het tweede lid, aanhef en onder a en b. De veiligheid en gezondheid van een prostituee worden ook gediend met aparte garanties voor de kwaliteit van de werkomstandigheden in de werkruimten. Een prostituee moet daar altijd gebruik kunnen maken van een alarm waarmee zij hulp van derden kan inroepen als er wat misgaat. De luchtventilatie die in het kader van de algemene luchtkwaliteit en hygiëne afdoende is, brengt nog niet met zich mee dat de prostituee niet in te koude of te warme werkruimte haar diensten moet verrichten. In het tweede lid, aanhef en onder d, wordt zodoende geëist dat de exploitant aangeeft welke maatregelen hij hiervoor treft.

 

De normen die worden geformuleerd over het gebruik van condooms en de mogelijkheid om je als prostituee te laten controleren op seksueel overdraagbare aandoeningen waarborgen de gezondheid en het zelfbeschikkingsrecht van de prostituee. Deze normen zijn opgenomen in het tweede lid, aanhef en onder c en e. Het moet niet zo zijn dat een prostituee vanwege de openingstijden van de seksinrichting waar zij werkzaam is, geen tijd heeft om zich bijvoorbeeld voor een SOA-onderzoek bij de GGD te melden.

 

De prostituee mag niet verplicht worden zich geneeskundig te laten onderzoeken en heeft recht op een vrije artsenkeuze (tweede lid, aanhef en onder f en g). De exploitant dient er zorg voor te dragen dat onder de in het prostitutiebedrijf werkzame prostituees voldoende informatie- en voorlichtingsmateriaal in verschillende talen wordt verspreid over de aan prostitutie verbonden gezondheidsrisico’s en over de aanwezigheid en bereikbaarheid van instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en hulpverlening. De exploitant is daarnaast verplicht informatie over mogelijke uitstapprogramma’s aan de voor hem werkzame prostituees te verstrekken.

 

De prostituee kan niet verplicht worden om zonder condoom te werken en kan het gebruik van alcohol of drugs weigeren zonder dat dit gevolgen heeft voor haar werkzaamheden (tweede lid, aanhef en onder h en i).

 

Een belangrijk aspect van het zelfbeschikkingsrecht is dat gewaarborgd is dat de prostituee vrij is te bepalen aan welke klanten zij seksuele diensten verleent en welke diensten zij al dan niet wil verlenen. Dit is ook bij de escort bijzonder van belang. Hoewel in een arbeidsrelatie geldt dat een werknemer opdrachten van de werkgever met betrekking tot de overeengekomen arbeid in beginsel moet opvolgen, dient het grondwettelijk gewaarborgde recht op lichamelijke integriteit daarboven altijd voorrang te krijgen. Een exploitant dient inzichtelijk te maken hoe in zijn bedrijf met dergelijke zaken wordt omgegaan (tweede lid, aanhef en onder g).

 

Vanwege de aard van de dienstverlening en de branche dient de exploitant er in ieder geval zorg voor te dragen dat degene die als beheerder werkzaam is, kan omgaan met agressieve klanten (tweede lid, aanhef en onder j).

 

Het doel van hoofdstuk 3 is onder meer onvrijwillige prostitutie te bestrijden. Als een prostituee nauwelijks zelfredzaam is, geen Nederlands of Engels spreekt of bijvoorbeeld niet gemakkelijk geld kan wisselen, omdat ze niet kan rekenen, is moeilijk voor te stellen dat zij vrijwillig voor de prostitutie heeft gekozen. De exploitant kan zich met eenvoudige middelen hiervan een beeld vormen. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame prostituees en hoe hij dit controleert (tweede lid, aanhef en onder k).

 

In dat kader is het ook onderdeel van een deugdelijke bedrijfsvoering om als exploitant periodiek een gesprek te voeren en daarbij vooral te letten op signalen van uitbuiting of onvrijwilligheid. Prostituees moeten in dat kader ook steeds over hun rechten geïnformeerd worden. Het is aan de exploitant om ook informatie van hulpverlenende instanties beschikbaar te stellen (tweede lid, aanhef en onder l en m).

 

Ook informatie over de mogelijkheden om met het werk als prostituee te stoppen moet door de exploitant beschikbaar worden gesteld (tweede lid, aanhef en onder n).

 

Een exploitant moet zorgen dat er voldoende toezicht plaatsvindt op het prostitutiebedrijf (tweede lid, aanhef en onder o).

 

Derde en vierde lid

Het bedrijfsplan dient bij de aanvraag om een vergunning overgelegd te worden, zodat het op dat moment getoetst kan worden (derde lid).

Als een exploitant nadien een wijziging wenst door te voeren in zijn bedrijfsplan, dan dient hij deze ter goedkeuring voor te leggen aan de burgemeester (vierde lid).

 

 Artikel 3.16 Minimale verhuurperiode werkruimte

Vervallen.

 

 Artikel 3.17 Verdere verplichtingen van de exploitant en leidinggevende prostitutiebedrijf

Eerste lid

Onder meer vanwege de kwetsbaarheid van prostituees is het gewenst dat de exploitant van een prostitutiebedrijf gedurende de uren dat het prostitutiebedrijf daadwerkelijk wordt uitgeoefend aanwezig is om effectief toezicht te kunnen garanderen op al hetgeen zich voordoet in de seksinrichting waarvoor hem vergunning is verleend. Aangezien een dergelijke eis, i.i.g. in gevallen dat er sprake is van meerdere seksinrichtingen, niet na te leven is voor één persoon, kan het ook om de leidinggevende gaan: deze heeft immers grotendeels dezelfde verantwoordelijkheden als de exploitant en kan daar op aangesproken worden.

 

Tweede lid

In dit lid zijn voorts enkele verdere zorgplichten van de exploitant geformuleerd, onder andere met betrekking tot de te voeren bedrijfsadministratie. Daarnaast, onder e, is opgenomen de verplichting om ieder signaal van mensenhandel of andere vormen van dwang en uitbuiting onverwijld bij de politie te melden. Richtinggevend hierbij is de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie (Stct. 2013, 16816) en http://www.wegwijzermensenhandel.nl/. De meldplicht ziet uiteraard ook op de situatie dat een prostituee zich schuldig maakt aan mensenhandel of aan andere vormen van dwang en uitbuiting.

  

Paragraaf 3.3 Raam- en straatprostitutie

 Artikel 3.18 Raamprostitutie

Dit artikel richt zich, in tegenstelling tot de meeste artikelen, rechtstreeks tot de prostituee. Het is de prostituee verboden die handelingen te verrichten die gewoonlijk worden geassocieerd met raamprostitutie. Dit om de daarmee samenhangende overlast en uitstraling op de omgeving aan te kunnen pakken.

 

 Artikel 3.19 Straatprostitutie

Dit artikel richt zich, in tegenstelling tot de meeste artikelen, rechtstreeks tot de prostituee en eventueel anderen die klanten werven voor een prostituee. Het is namelijk een ieder verboden op of aan de weg of in een vanaf de weg zichtbare plaats klanten te werven. Uiteraard geldt dat laatste niet in een seksinrichting waarvoor een vergunning is verleend. Het is verder ook verboden op of aan de weg ontuchtige handelingen te verrichten als dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.

 

 Artikel 3.20 Handhaving straatprostitutie

Dit artikel heeft betrekking op straatprostitutie buiten de daartoe aangewezen gebieden en tijden en geeft – ter handhaving van het verbod daarop – politieambtenaren en toezichthouders de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke verwijdering te geven.

 

  Afdeling 4 Overige bepalingen

Artikel 3.21 Verbodsbepalingen klanten

Dit artikel richt zich niet tot exploitanten of prostituees, maar tot hun (potentiële) klanten en is daarmee complementair aan enkele andere bepalingen van dit hoofdstuk. Kort gezegd is het enerzijds verboden om gebruik te maken van de diensten van een prostituee die werkzaam is in het illegale circuit, anderzijds verbieden enkele artikelen de prostituee om diensten (op een bepaalde wijze of op bepaalde plekken) aan te bieden, terwijl dit artikel de klant verbiedt om in te gaan op een aanbod. Dit betekent dat handhavend kan worden opgetreden tegen zowel de prostituee als tegen de klant.

 

Het in het eerste lid opgenomen verbod kan enkel aan de klant worden tegengeworpen voor zover hem enig verwijt kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als de seksuele handelingen (zullen) plaatsvinden in een seksinrichting waarin de daarvoor mede verleende vergunning of een afschrift daarvan niet zichtbaar aanwezig is (zie in dit verband artikel 3.8, tweede lid) of als uit de wijze van adverteren kennelijk blijkt dat het een om een onvergund prostitutiebedrijf gaat.

 Artikel 3.22 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit voorschrift schept een verbod dat slechts in effect kracht heeft ten aanzien van nader door het bevoegd bestuursorgaan te bepalen rechthebbenden en voor zover het bevoegd bestuursorgaan aan die rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt. Het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, voor zover die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet valt niet binnen de reikwijdte van het verbod.

 

Hoewel denkbaar is dat dit voorschrift in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; het kan dus ook gaan om erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de voorstellingen.

 

 Artikel 3.23 Sekswinkels

Het college kan, in het belang van de openbare orde of woon- en leefomgeving, gebieden of delen van de gemeente aanwijzen waarbij het verboden is om in een onroerende zaak een sekswinkel te exploiteren.

 

   Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder en verlichting

Artikel 4.1 Definities

Besluit

Het Activiteitenbesluit milieubeheer, hierna aangeduid als Besluit, biedt de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

 

Inrichting

Op grond van de Wet milieubeheer moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken ofwel over een milieuvergunning beschikken, of voldoen aan een algemene maatregel van bestuur (AMvB), die artikelen met betrekking tot de bescherming van het milieu bevat.

 

 Artikel 4.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Dit artikel van het Besluit voorziet erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.

 

In artikel 4.2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Er is voor gekozen om maximaal twaalf collectieve festiviteiten per jaar aan te wijzen.

 

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid van het Besluit moet de verlichting bij sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. De bevoegdheid om te bepalen dat deze beperkingen niet gelden bij collectieve festiviteiten staat in artikel 4.113, tweede lid, onder a, van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan mee doen.

 

In het Besluit wordt net als voor de festiviteiten als bedoeld in het eerste lid geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten.

 

Derde lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. De gemeenteraad kan het grondgebied van de gemeente in de verordening bijvoorbeeld verdelen naar verschillende dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden dient plaats te vinden in een apart besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties.

 

Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. De artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten.

 

Vijfde tot en met het tiende lid

Het Besluit biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. Voor de verlichting bij sportbeoefening is de mogelijkheid tot nadere voorwaarden niet in het Besluit opgenomen.

 

De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. Aangezien in de gemeente (horeca- of andere) inrichtingen dicht bij geluidsgevoelige bestemmingen zoals woonwijken liggen is het wenselijk om beperkende voorwaarden op te nemen.

 

Voor de hoogte van het geluidsniveau in het vijfde lid wordt bij het Besluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. Gelet op onze stedelijke omgeving heeft de gemeente gekozen voor een ruime grenswaarde in de dagperiode (25 dB(A) ruimer dan regulier) en een gemiddelde grenswaarde in de avondperiode (15 dB(A) ruimer dan regulier).

 

Het is noodzakelijk op de goede verdiepingshoogte de geluidswaarde te bepalen. Het is vooral op grotere hoogte mogelijk om hogere geluidswaarden vast te stellen door afnemende afscherming en dempingseffecten. Omdat in de gemeente sprake is van verschillende woningtypen, zoals reguliere eengezinswoningen, appartementsgebouwen en bovenwoningen, is opgenomen dat de geluidswaarde moet worden vastgesteld op 1,5 meter boven maaiveld of op 2/3e van de verdiepingshoogte. Dit houdt in dat in de dagperiode op leefniveau wordt gemeten en in de avond- en nachtperiode op slaapniveau (bijvoorbeeld op resp. 1,5 meter of 5 meter boven plaatselijk maaiveld in geval van een eengezinswoning).

 

In het zesde lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven de hele nacht door kunnen gaan. Voor collectieve festiviteiten heeft de gemeente gekozen voor een beëindiging om uiterlijk 2.00 uur.

 

In het zevende lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissie van akoestische muziekinstrumenten veelal moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en het vijfde lid van het Besluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm.

 

Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het zevende lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan.

 

Om aanwezige woonboten en woonwagenkampen te beschermen tegen overmatige hinder, is in het achtste lid opgenomen dat ook zij moeten worden beschermd.

 

In het negende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling geldt voor alle type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Wil een bedrijf toch muziekgeluid in de buitenruimte, dan kan een evenementenvergunning worden aangevraagd.

 

In het tiende lid is opgenomen dat deuren en ramen gesloten moeten worden gehouden. Uiteraard is de directe doorgang van personen en goederen wel toegestaan.

 

 Artikel 4.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”-toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden, maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum; de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal festiviteiten te verminderen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal incidentele festiviteiten geldt voor festiviteiten bij alle type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig zijn).

 

De gemeente heeft het aantal festiviteiten gemaximaliseerd tot tien incidentele festiviteiten voor reguliere inrichtingen, om zodoende ontheffing van de geluidsnorm te kunnen aanvragen voor bijzondere gelegenheden zonder dat er onnodig afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van bewoners.

 

Tweede lid

Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal twaalf dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid.

 

Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113, tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag.

 

Derde en vierde lid

In afwijking van het eerste en het tweede lid van dit artikel heeft de gemeente in het derde en vierde lid vastgesteld dat het aantal incidentele festiviteiten maximaal 6 stuks mag bedragen in geval de inrichting behoort tot een paracommerciële rechtspersoon (zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Drank- en Horecawet). Hiermee heeft de gemeente een onderscheid gemaakt om zodoende oneerlijke concurrentie tussen paracommerciële rechtspersonen en commerciële rechtspersonen te beperken.

 

Vijfde tot en met het tiende lid

Het Besluit biedt gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het vijfde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4.2 APV. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor alle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit.

 

 Artikel 4.3a Geluid tijdens collectieve en incidentele festiviteiten in de buitenruimte

Eerste lid

Op grond van de artikelen 4.2 en 4.3 APV is het toegestaan extra muziekgeluid te produceren binnen het bebouwde deel van de inrichting. Om ook extra geluid toe te staan in de buitenruimte is artikel 4.3a toegevoegd. Te denken valt aan muziekgeluid bij een (permanent) terras van een horecabedrijf. Om te voorkomen dat onnodig afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van bewoners is deze mogelijkheid niet ongelimiteerd toegestaan. De gemeente heeft een maximum opgenomen van 3 keer per jaar.

 

Tweede en derde lid

In het tweede lid is opgenomen dat het extra geluid uitsluitend ten gehore mag worden gebracht tussen 9.00 en 23.00 uur, om zodoende overmatige hinder in de nachtperiode te voorkomen. Daarnaast is een geluidniveau opgenomen van ten hoogste 85 dB(A) op 10 meter afstand van de geluidbron. Dit geluidniveau is voldoende om relatief harde achtergrondmuziek ten gehore te brengen (bijvoorbeeld ‘borrelmuziek’ tijdens een groepsbijeenkomst of een beperkt optreden tijdens een diner), een omroepinstallatie te plaatsen of sportuitzending op een terras te doen.

Om aansluiting te houden bij de artikelen 4.2 APV en 4.3 APV is onversterkte muziek ook in dit artikel betrokken. De overige afwijkingen van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai zijn hier ook van toepassing. Kortheidshalve wordt voor de toelichting verwezen naar de bovenstaande toelichting bij artikel 4.2 APV, het vijfde tot en met het negende lid.

 

Vierde lid

Zoals uit de bovenstaande toelichting bij het tweede en het derde lid blijkt, zijn de mogelijkheden relatief beperkt. Om de mogelijkheden voor inrichtingen niet onnodig te beperken heeft de gemeente in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen om ontheffing te verlenen. Te denken valt aan het toestaan van andere tijden en geluidniveaus. Hierbij behoudt de gemeente zich wel het recht om ook aanvullende voorschriften op te nemen, te denken valt aan extra maatregelen om te voorkomen dat onnodig afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van bewoners.

 

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, als men muziek op de openbare weg wenst ten gehore te brengen (bijvoorbeeld als een terras bij een horecagelegenheid ontbreekt) een evenementenvergunning zal moeten worden aangevraagd. Aan deze evenementenvergunning kunnen dan (maatwerk) voorschriften worden verbonden.

 

 Artikel 4.4 Verboden incidentele festiviteiten

Vervallen.

 

 Artikel 4.5 Onversterkte muziek

Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.18 en 2.20 van het Besluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f en het vijfde lid, van het Besluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de APV. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. Om de geluidsnormen voor onversterkte muziek gelijk te stellen aan versterkte muziek, is dit artikel opgenomen.

 

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de genoemde geluidsniveaus in het Besluit (in overeenstemming met artikel 2.18 eerste lid onder c, d en e) niet van toepassing zijn op:

  • -

    het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;

  • -

    het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen;

  • -

    het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.

 Artikel 4.5a Geluidhinder in de openlucht

In dit nieuwe artikel wordt het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten of te laten verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

 Artikel 4.6 Overige geluidhinder

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen.

In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet geluidhinder, Wet openbare manifestaties en het Vuurwerkbesluit en een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten/regels afzonderlijk te benoemen in lid 3. De Provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening.

 

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

Artikel 4.6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.;

  • het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • het gebruik van diverse geluidsproducerende recreatietoestellen;

  • het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen;

  • het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz.;

  • overige handelingen waardoor geluidsoverlast ontstaat.

 

Voorts kunnen onder artikel 4.6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Overigens moet worden bedacht dat klachten over de hiervoor genoemde vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing te werken.

 

Tweede lid

Om aan de wens van burgers en ondernemers tegemoet te komen, is besloten de kleinschalige

0-evenementen uit te zonderen van dit verbod op geluidshinder. Vanwege de beperkte omvang van de 0-evenementen en het reeds in artikel 2.32a APV opgenomen maximale geluidsniveau worden met het oog op deregulering en om aan de wens van burgers en ondernemers tegemoet te komen middels dit nieuwe lid de 0-evenementen van het verbod op geluidshinder uitgezonderd.

 Artikel 4.7 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen 

Dit artikel verbiedt het zich geluidhinderlijk gedragen met een motorvoertuig of een bromfiets. ‘Gedragen’ betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet; de Hoge Raad heeft uitgemaakt dat deze wet geen betrekking heeft op het misbruiken van de weg door personen die daarbij geen eigen verkeersbelang kunnen doen gelden.

 

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

 Artikel 4.8 Routering (nachtelijk rijverbod)

Dit artikel beoogt de leefbaarheid van woonwijken te beschermen.

 

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

 

Indien de gemeente tot een routering voor vrachtauto’s besluit over te gaan, is het aan te bevelen de overwegingen die hebben geleid tot dit besluit ook buiten het geluidhindervlak te zoeken, bij voorbeeld in de bescherming van de leefbaarheid van een woonwijk. Ook kan aansluiting gezocht worden bij eventuele routering voor gevaarlijke stoffen. Het is nodig dat in het besluit van het college de toegestane route wordt vastgelegd. De regeling kan aan de weggebruikers worden duidelijk gemaakt met een fantasiebord (artikel 120 van het RVV). In deze opzet is het verbod neergelegd in de Algemene plaatselijke verordening en in het besluit van het college, niet in de geplaatste borden.

 Artikel 4.9 Geluidhinder door handelingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden

Dit artikel beoogt geluidhinder voor omwonenden van een bouwterrein te voorkomen. Onder de werking van dit artikel vallen handelingen die ten behoeve van bouwwerkzaamheden worden verricht. Te denken valt hierbij aan de aan- en afvoer van materialen, het laden en lossen van vrachtauto’s met bouwmaterialen enz. In dit artikel is een verbod opgenomen om tussen 23.00 en 7.00 uur dergelijke handelingen te verrichten of te laten verrichten wanneer daardoor geluidhinder voor een omwonende of overigens voor de omgeving wordt veroorzaakt.

 

Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd.

 

Derde lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

  Afdeling 2 Afvalstoffen

Afdeling 2 (artikelen 4.10 tot en met 4.38) is uit de APV gehaald en opgenomen in de aparte Afvalstoffenverordening Vlaardingen 2012.

 

  Afdeling 3 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.39 Straatvegen

Dit artikel bevat een verkeersbeperkende bepaling. Een dergelijke bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving. Artikel 2a Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad is de gemeenteraad op basis van artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd tot het treffen van regelen die andere belangen dan verkeersbelangen beogen te dienen, tenzij deze regels ondanks het afwijkende motief zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen dat het stelsel van de Wegenverkeerswet 1994 wordt doorkruist. Zie o.a. HR 23 december 1980, NJ 1981, 171 (rijverbod Schiermonnikoog).

Artikel 4.39 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren.

 Artikel 4.40 Natuurlijke behoefte doen

Deze bepaling staat al sinds jaar en dag in de APV. Momenteel zijn er veel gemeenten die in het kader van een lik-op-stukbeleid onderhavige bepaling strikt handhaven.

 Artikel 4.41 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Model-bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten.

  Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.42 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de ‘weg’ daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

De in de afdeling 5.1 ‘Parkeerexcessen’ opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingruimte voor auto’s door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans en dergelijke.

 

Afbakening

Door in het eerste lid de zinsnede ‘buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer’ op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Hierdoor vervalt in het vierde lid de afbakening met de Wet milieubeheer.

 Artikel 4.43 Stankoverlast door gebruik van meststoffen

Dit artikel is geschrapt. Via de Meststoffenwet wordt veel geregeld. Op zandgronden mag maar zeer beperkt mest worden uitgereden (ca. 6 maanden per jaar). Veel meest wordt bovendien al emissiearm aangewend, dus dan geldt het artikel niet.

 Artikel 4.44 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

Algemeen

Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is het oude artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar

te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden. De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden.

 

Wabo

Op een vergunnings- en ontheffingsstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Wabo van toepassing. Omdat een vergunningstelsel in deze verordening is geschrapt, is daarvoor geen regeling opgenomen.

 

Ter bevordering van deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de APV zijn twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1.7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1.8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd tenzij de aard van de vergunning zich daartegen verzet. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen

Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, onder 6, van de APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.

Afleidende objecten langs snelwegen

 

Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het “Beleidskader afleidende objecten langs snelwegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu:

- bewegende objecten of beelden zijn niet toegestaan

- de objecten of beelden mogen niet verblinden (moeten voldoen aan richtlijn lichthinder)

- de objecten of beelden moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst.

De APV kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip “weg” of binnen de definitie van “openbare plaats” als genoemd in artikel 1:1 van deze verordening. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt.

 

Reclame en de vrijheid van meningsuiting

In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.44 gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, aanhef en onder 6 (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Artikel 4.44 is daarom niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

 

Jurisprudentie

Artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR zijn alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163).

 

Geen strijd met artikel 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 01-04-1997, NJ 1997, 457).

 

Nu in dit geval de Woningwet van toepassing is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat naast de door hen verleende bouwvergunning voor de oprichting van de reclamezuil niet ook een reclamevergunning als bedoeld in artikel 4.7.2 van de APV is vereist. Zij hebben dan ook terecht het verzoek om toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de dubbelzijdige lichtreclamezuil afgewezen. ABRS 13-11-2002, Gst, 2003, 7180, 34, m.nt. J. Teunissen.

 

Anders dan het college meent, is het welstandstoezicht in het kader van de Woningwet niet beperkt tot toetsing van bouwkundige elementen. ABRS 04-12-2002, Gst, 2003, 7180, 35, m.nt. J. Teunissen.

Meer recent in dezelfde zin ABRS 02-06-2004, LJN AP0370.

 Artikel 4.45 Graffiti

Graffiti is het aanbrengen van een boodschap op een oppervlak met bijvoorbeeld een stift, spuitbus of latex. De boodschap kan zijn een naam, een politieke tekst, een afbeelding of een teken. Het illegaal plaatsen van graffiti is een vorm van vernieling. Het nodigt vaak uit tot het aanbrengen van nog meer graffiti en vergroot andere vormen van vandalisme. Graffiti draagt bij aan een verloederd straatbeeld, heeft een negatieve invloed op de beleving van de leefbaarheid en wekt gevoelens van onveiligheid bij burgers op.

 

Artikel 4.45 is opgenomen in Hoofdstuk 4, Afdeling 4, die onder meer betrekking heeft op maatregelen tegen ontsiering. Op grond van dit artikel is iedere rechthebbende op een onroerende zaak verplicht om binnen zeven werkbare werkdagen nadat graffiti op zijn onroerende zaak is aangebracht, deze te (laten) verwijderen of zodanig aan het oog te onttrekken dat de graffiti niet meer vanaf de weg zichtbaar is. Bepaald is dat het gaat om zeven werkbare werkdagen, d.w.z. dagen waarop daadwerkelijk kan worden gewerkt. Door weersomstandigheden kan het immers onmogelijk zijn op werkdagen de graffiti te verwijderen.

Door de rechthebbende te verplichten om op korte termijn tot verwijdering of aan het oog onttrekking van de graffiti over te gaan, wordt naar verwachting het aanbrengen van meer graffiti in de omgeving ontmoedigd.

 

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat het gebod uit het eerste lid niet geldt voor zover de Woningwet in het daarin geregelde onderwerp voorziet. Op grond van artikelen 12, 13 en 13a van de Woningwet kan het college een eigenaar aanschrijven om binnen een bepaalde termijn graffiti te verwijderen wegens “ernstige strijd met de redelijke eisen van welstand”. Op welke wijze de eigenaar voldoet aan de plicht van artikel 13 a Woningwet is zijn eigen keuze. Zo kan hij over de graffiti heen schilderen, er een struik voor plaatsen o.i.d. Omdat er sprake moet zijn van ernstige strijd met redelijke welstandseisen kan het college niet snel tot een dergelijke aanschrijving overgaan.

De regeling uit de Woningwet geldt bovendien alleen voor woningen. Andere bouwwerken, geen woningen zijnde, zoals bruggen, viaducten of elektriciteitshuisjes, vallen hier niet onder. Deze vallen wel onder het bereik van artikel 4.45.

  Afdeling 5 Kamperen buiten kampeerterreinen

Algemene toelichting

Met de intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) per 1 januari 2008 heeft de Rijksoverheid bedoeld een nogal omslachtig stuk regelgeving te dereguleren. Hiervoor zijn in de APV drie artikelen opgenomen. Daarmee wordt de ruimte die gemeenten met de intrekking van de wet is geboden op een lastenarme manier ingevuld.

 Artikel 4.46 Definitie

In de definitie gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.

 Artikel 4.47 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

In het eerste lid van dit artikel is een verbod opgenomen op het kamperen buiten officiële kampeerterreinen.

 

Vijfde lid

Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. van de Awb wordt niet van toepassing verklaard.

 Artikel 4.48 Aanwijzing kampeerplaatsen

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om plaatsen aan te wijzen waar buiten de officiële kampeerterreinen mag worden gekampeerd (het zgn. vrij kamperen). Op grond van dit artikel kunnen ook overnachtingsplaatsen voor campers worden aangewezen.

 

Tweede lid

Tevens kan het college nadere regels stellen in het belang van de bescherming van natuur en landschap en van de bescherming van een stadsgezicht (derde lid).

 

 Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Algemene toelichting

Bevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer (zie art. 2, tweede lid WVW 1994).

 

Artikel 2a van de Invoeringswet WVW 1994 luidt als volgt:

‘Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.’

Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet.

 

Begrip ‘parkeerexces’

In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip ‘parkeerexces’ precies inhoudt. Degene die tot taak heeft hieromtrent verbodsbepalingen te formuleren, zal evenwel tevoren dienen te weten wat dit begrip omvat. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip ‘parkeerexces’ bezwaarlijk een voldoende concrete definitie te geven. Blijkens jurisprudentie kan onder het begrip ‘parkeerexces’ ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus:

  • a.

    zowel wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling).

  • b.

    Wanneer het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen;

  • c.

    alsook wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

 

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het ‘normale’ verkeer, en dus ook niet in het ‘normale’ parkeren.

Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Al deze vormen van excessief, hinderlijk en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden gebonden.

 

Plaatsing en rubricering parkeerexcessenbepalingen

Gezien de ruime uitleg van het begrip ‘parkeerexces’ is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op grond van een verkeersmotief en die als ‘parkeerexcessen’ moeten worden gekwalificeerd, en gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt. Er bestaat geen noodzaak om deze soorten in aparte verordeningen onder te brengen, een parkeerexcessenverordening respectievelijk de algemene plaatselijke verordening.

 

Beperking tot gedragingen op de weg?

Bij parkeerexcessen ‘in eigenlijke zin’ gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. In artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW 1994 wordt het begrip wegen als volgt omschreven ‘alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten’. Het is duidelijk dat het begrip weg, zoals in artikel 1.1 van deze APV gedefinieerd, aanzienlijk ruimer is dan in de WVW 1994. Daarom is voor afdeling 5.1 ‘Parkeerexcessen’ bepaald dat onder het begrip weg moet worden verstaan hetgeen daaronder in de WVW 1994 wordt verstaan.

In de afdeling ‘Parkeerexcessen’ zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld die als parkeerexcessen ‘in eigenlijke zin’ kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5.6, eerste lid onder b en 5.7, eerste lid ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot ‘op de weg’ ligt niet voor de hand, wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen.

Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld de artikelen 5.2 en 5.8, tweede lid.

Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag. Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden.

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de ‘eigenlijke’ als de ‘oneigenlijke’ - zoveel mogelijk in een afdeling samengevoegd. De bedoelde gedragingen zullen door het publiek immers alle als parkeerexces worden ervaren.

Voor in de Definities van artikel 5.1 opgenomen definities van ‘weg’, ‘voertuig’ en ‘parkeren’ is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities.

Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994).

 

Vervangende parkeergelegenheid

Complementair aan de vaststelling van parkeerexcessenbepalingen zal voor bepaalde categorieën voertuigen - in het bijzonder voor vrachtwagens - de aanwezigheid van vervangende parkeergelegenheid moeten worden bezien.

Uitgangspunt dient te zijn dat de desbetreffende ondernemingen in principe zelf hiervoor behoren te zorgen. De indruk bestaat, dat er (met name buiten de werkuren) in diverse gevallen op de bedrijfsterreinen toch voldoende parkeergelegenheid voor de eigen vrachtwagens is of kan worden gecreëerd. In beginsel is het niet onredelijk te achten, dat de chauffeurs die op enige afstand van hun bedrijven wonen, hun vrachtwagens ‘s avonds en in het weekeinde niet meer voor de woning, maar bij voorbeeld op het eigen bedrijfsterrein parkeren en dat zij zich, evenals andere forensen, met ‘normale’ vervoermiddelen begeven van het bedrijf naar de woning en omgekeerd.

Bij onderscheidene bedrijven ontbreekt evenwel de hiervoor benodigde ruimte. Verder zijn de kosten, verbonden aan het creëren van eigen parkeergelegenheid, dermate hoog, dat er de voorkeur aan gegeven zal worden het parkeren van die vrachtwagens, waarvoor het bestaande eigen terrein geen plaats biedt, te doen geschieden op openbare wegen en terreinen.

Om aan de zich hier voordoende praktische bezwaren tegemoet te komen, zou de overheid het parkeren kunnen blijven toelaten (of wellicht zelfs parkeergelegenheid kunnen scheppen) op parkeerterreinen en op die wegen waar het parkeren van vrachtwagens op weinig of geen bezwaren stuit. Hoewel er niet a priori van een plicht van de gemeentelijke overheid tot aanleg van vervangende parkeergelegenheid kan worden gesproken, mag er anderzijds van worden uitgegaan dat naleving van de hier bedoelde verbodsbepalingen met des te meer reden gevergd kan worden, wanneer de belanghebbende een andere parkeerplaats als alternatief ter beschikking staat. In het bijzonder kan zulks het geval zijn ten aanzien van exploitanten van bestaande bedrijven, aan wie onder omstandigheden bezwaarlijk een ontheffing kan worden onthouden, wanneer een redelijk te realiseren alternatief voor hen ontbreekt.

Voor het geval van gemeentewege tot aanleg van een parkeerplaats wordt overgegaan, zal er wellicht van het gemeentebestuur een zekere waarborg worden verwacht dat voertuigen op een dergelijk parkeerterrein veilig kunnen worden gestald. In het algemeen kan niet worden gesteld, dat de gemeentelijke overheid een dergelijk verlangen dient te honoreren. Immers, parkeerterreinen hebben, zo zij al onder toezicht staan, dit toezicht zelden ook ‘s nachts; bovendien is de toezichthouder in het algemeen niet aansprakelijk voor aan de gestalde voertuigen door derden toegebrachte schade; men denke hierbij aan de zogenaamde exoneratieclausules.

Ten slotte zij erop gewezen dat een eventueel door de gemeente aan te leggen parkeerterrein voor vrachtwagens zal moeten passen binnen een planologisch kader (bestemmingsplan).

Parkeerplaatsen zouden kunnen worden aangeduid met een bord model E4 van bijlage 1 van het RVV

1990. De aanduiding van parkeerplaatsen voor vrachtwagens in het kader van de voorkoming van

parkeerexcessen moet gebeuren op basis van de betreffende bepalingen uit de APV en niet op basis

van verkeersborden die gebaseerd zijn op wegenverkeerswetgeving.

 

Ontheffingen

Bij de verschillende verbodsbepalingen is aangegeven ten aanzien van welke bepalingen de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen als een noodzakelijk element moet worden beschouwd. Met name zal ten aanzien van bestaande bedrijven aan het verlenen van een ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden en die een naar plaats of tijd beperkt karakter hebben, niet steeds kunnen worden ontkomen.

 

Overleg met vervoerders(organisaties)

Het behoeft geen nader betoog dat het wenselijk is overleg te plegen met de betrokken chauffeurs en bedrijven betreffende de vaststelling of uitvoering van parkeerregelingen van vrachtwagens e.d.

 Artikel 5.1 Definities

Onder a

De omschrijving van het begrip ‘parkeren’ is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. Verwijzing naar de definitie is wetstechnisch te verkiezen omdat bij wijziging van de definitie in het RVV de definitie in de APV niet behoeft te worden herzien.

 

De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze bepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1 van de APV zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede ‘het laten stilstaan’ een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

 

Onder b

Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip ‘voertuigen’ onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van ‘voertuigen’ die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine voertuigen zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.

Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd.

 

Onder c

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder ‘weg’ verstaan hetgeen artikel 1, eerst lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5.2, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6, eerste lid, onder a, 5.7, 5.8, tweede lid, en 5.9 hebben derhalve slechts op ‘echte’ parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wél zijn aan te merken als ‘weg’ in de zin van de APV (zie art. 1.1 onder a). Zie voorts de algemene toelichting bij deze afdeling.

Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van ‘weg’ in de zin van de WVW 1994 worden gebracht. Hiervoor pleiten de volgende argumenten. De WVW 1994 bevat blijkens haar considerans regels inzake het verkeer op de weg. Wat in die wet onder ‘wegen’ wordt verstaan is hiervoor reeds vermeld. Artikel 2 van de WVW 1994 bepaalt dat, met inachtneming van de voorschriften van de WVW 1994, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelingen worden gesteld nopens het verkeer op de wegen. In een van die algemene maatregelen van bestuur, het RVV 1990, worden gedragsregels gegeven voor parkeerplaatsen. Zie bij voorbeeld in artikel 24 e.v. en artikel 46 RVV 1990.

Onder parkeerplaats wordt ook een parkeerterrein begrepen. Al vallen parkeerterreinen onder de werking van de onderhavige parkeerexcessenbepalingen, dit neemt niet weg dat zij in een aantal gevallen daarvan zullen moeten worden uitgezonderd. Te denken valt bijvoorbeeld aan het parkeren van vrachtwagens. Het is immers evident dat parkeerterreinen een belangrijke functie vervullen ten behoeve van een redelijke verdeling van de beschikbare parkeerruimte, zie verder de toelichting bij artikel 5.8.

 Artikel 5.2 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke

Eerste lid

Regelmatig kwam de vraag naar voren of rijschoolhouders en taxibedrijven die in de uitoefening van hun (neven)bedrijf drie of meer auto’s op de weg parkeren ook onder het verbod van het eerste lid van dit artikel vallen. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft over deze vraag beslist dat het bij elkaar parkeren van drie of meer taxi’s door een exploitant van een taxibedrijf niet valt onder de werking van deze bepaling. De rijschoolhouder die een aantal voertuigen bij elkaar parkeert, viel volgens deze uitspraak eveneens niet onder de werking van dit artikel.

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het eerste lid daarom expliciet bepaald dat onder ‘verhuren’, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Zo kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

 

Tweede lid

Onder a is het woord ‘vergen’ gebezigd in plaats van ‘duren’ ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term ‘vergen’ beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het derde lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(‘s) van de exploitant.

Het bepaalde bij artikel 5.2 kan niet als een soort ‘escape’ fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5.2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de ‘faciliteit’ die in artikel 5.2 is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto’s sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voertuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft. Immers, in artikel 5.2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bijvoorbeeld de artikelen 5.4 en 5.5 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door garagehouders geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen.

Het bepaalde bij artikel 5.2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een ‘vrijstelling’ om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling.

  

Derde lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictsomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene ‘zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte’ van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen ‘hem toebehoren of zijn toevertrouwd’, onder omstandigheden problemen opleveren. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(‘s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het eerste lid, onder b.)

Deze bepaling heeft slechts betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

 

Derde lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten over geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandigheid dat er sprake moet zijn van tien of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto’s bevinden die betrokkene ‘toebehoren of zijn toevertrouwd’. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 2.60. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling die zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

Gelet op de strekking van deze bepaling kan zij niet als een ‘parkeerexcessenbepaling’ in de strikte betekenis van het woord worden aangemerkt. Gezien het verband met de andere in deze afdeling opgenomen bepalingen is het niettemin wenselijk het onderhavige voorschrift in deze afdeling op te nemen.

Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.

Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt. Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het vierde lid opent deze mogelijkheid.

 

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. In dit verband mag worden gewezen op hetgeen in de algemene toelichting is gesteld over het voorzien in vervangende parkeergelegenheid.

Tevens wordt hier de aandacht gevestigd op hetgeen daar is opgemerkt over het verlenen van ontheffing ten aanzien van bestaande bedrijven.

 

Vijfde lid

De lex silencio positivo is niet op de ontheffing van het vierde lid van toepassing verklaard.

De handelingen waar het in dit artikel over gaat hebben immers een grote impact op de leefbaarheid van wijken en liggen “gevoelig” bij de bewoners. Er is niet alleen sprake van aantasting van het uiterlijk aanzien, maar ook worden meerdere (schaarse) parkeerplaatsen in beslag genomen. Om een afgewogen beslissing te kunnen nemen is soms een parkeerdrukmeting noodzakelijk. Dit kost niet alleen tijd; dergelijke tellingen kunnen ook niet op ieder gewenst moment worden gehouden (bijvoorbeeld niet in vakanties).

 Artikel 5.3 Te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.

Wanneer de lokale overheid dit gedrag als ongewenst beschouwt en het daarom wil tegengaan, moet er voor gewaakt worden dat de verbodsbepaling niet al te diep in het verkeer ingrijpt. Het gaat te ver wanneer een eigenaar zijn voertuig niet meer voor zijn woning zou kunnen parkeren omdat er een bordje te koop achter de voorruit hangt. Waar precies de grens van het ingrijpen ligt, kan niet altijd helder aangegeven worden. Wanneer een groot aantal voertuigen bij elkaar te koop wordt aangeboden, is het duidelijk dat die grens overschreden is. Hoe zit het evenwel met twee voertuigen die bij een druk bezocht winkelcentrum te koop aangeboden worden? Vaak moet aan de hand van de plaatselijke omstandigheden beoordeeld worden of de grens wel of niet overschreden is. Er is daarom geen algemeen verbod in de APV opgenomen. Gekozen is voor een constructie waarin het college de bevoegdheid heeft gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is. Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan het verbod geactiveerd worden.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1, onder c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

 

Derde lid

Dit artikel dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg. Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan is het niet wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen.

 Artikel 5.4 Defecte voertuigen

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van één of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.

Deze bepaling ziet slechts op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.

 Artikel 5.5 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcessenbepaling aan te merken.

 

De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in de Afvalstoffenverordening Vlaardingen. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel ‘van de weg af zichtbaar’.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

 

Of een auto die op de weg staat geparkeerd, als autowrak is te beschouwen, kan worden vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

  • a.

    de auto heeft volgens de Rijksdienst voor het Wegverkeer de status van “wrak” (kan worden gecontroleerd aan de hand van de kentekenplaat of het chassisnummer);

  • b.

    de auto verkeert in rijtechnisch onvoldoende staat;

  • c.

    de auto is op rendabele wijze niet in rijtechnisch voldoende staat te brengen.

 Artikel 5.6 Kampeermiddelen en andere voertuigen

Eerste lid, onder a

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden ‘parkeren’ gewijzigd in ‘te plaatsen of te hebben’ om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede ‘of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt’ is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet ‘dagelijks’ worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte, dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het plaatsen of hebben op de weg gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

Ook met betrekking tot deze gevallen zou het voorzien in vervangende parkeergelegenheid, waar dit soort voertuigen kan worden gestald, overwogen kunnen worden. Verwezen zij naar hetgeen hierover in de algemene toelichting is gesteld.

Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg - vaak juist ook in woonwijken - is ervoor gekozen om de redactie van de bepaling in het eerste lid onder a direct voor de gehele gemeente van toepassing te verklaren.

 

Eerste lid, onder b

Bij de gemeente komen regelmatig klachten binnen over caravans e.d. die het uitzicht van omwonenden belemmeren. Om hier tegen te kunnen optreden is de bepaling onder b opgenomen.

 

Eerste lid, onder c

Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een ‘eigenlijk’ parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW).

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1, onder a, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

 

Derde lid

In dit geval is ervoor gekozen een lex silencio positivo op te nemen. Het gaat hier om een ontheffing, niet om een reguliere vergunning. Een ontheffing wordt alleen verleend als een in beginsel ongewenste handeling bij hoge uitzondering toch moet worden toegestaan. Doorgaans is daarvoor dan een noodzaak of een zeer dwingende reden. Dit zal met een reclamevoertuig niet snel aan de orde zijn. Het toekennen of afwijzen van een aanvraag om deze ontheffing zal geen complexe afweging vergen.

 

Vierde lid

Om schaarse parkeerruimte te beschermen is ervoor gekozen om de lex silencio positivo niet van toepassing te verklaren. Dit om iedere kans op een van rechtswege ontstane ontheffing te voorkomen.

 Artikel 5.7 Reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is, en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt ‘met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken’, maar vooral als vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een ‘eigenlijk’ parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.44 van de APV.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen. Voor wat betreft de relatie met artikel 10 EVRM en 19 IVBP zij verwezen naar de toelichting bij artikel 4.44.

Onder omstandigheden mag hij, blijkens bedoelde jurisprudentie, ook het maken van reclame, waardoor gedachten of gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet) of een mening wordt geuit (artikel 10 EVRM) aan beperkingen onderwerpen. Men spreekt wel van ‘ideële reclame’. De wenselijkheid en mogelijkheid hiervan dienen plaatselijk te worden bezien.

 

Het hier geregelde verbod luidt algemeen: voor het gehele grondgebied van de gemeente (behoudens de ontheffingsmogelijkheid van het tweede lid). Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1, onder a, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

 Artikel 5.8 Grote voertuigen

Algemeen

In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ondervonden als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als ‘normaal’ verkeer kan worden beschouwd. De artikelen 5.8 en 5.9 bevatten regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan. Zie voorts ook de algemene toelichting onder het kopje Vervangende parkeergelegenheid.

 

Opgemerkt zij dat artikel 5.8 niet ziet op het parkeren van caravans, kampeerwagens, campers, aanhangwagens e.d. Op het parkeren van deze voertuigen is artikel 5.6 van toepassing.

 

Eerste lid

Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, maar een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen.

Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen.

Wat het motief bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een ‘parkeerexces’. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling. Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen.

 

Bij de aanwijzing van plaatsen waar volgens besluit van het college grote voertuigen met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente niet mogen worden geparkeerd, zal eventueel rekening moeten worden gehouden met een provinciale verordening die - geheel of gedeeltelijk - hetzelfde terrein uit hoofde van hetzelfde motief bestrijkt. Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst.

 

Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden.

 

Tweede lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg.

Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun.

Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen.

Zie wat betreft de vraag hoe dit verbod kenbaar kan worden gemaakt, de toelichting op het eerste lid.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1, onder a, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

 

Derde lid

Dit artikellid maakt het mogelijk dat ook campers, caravans en kampeerwagens die door hun afmetingen onder het verbod van het eerste lid of het tweede lid zouden vallen, toch voor maximaal drie dagen op de weg geparkeerd mogen blijven staan.

 

Vierde lid

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het vierde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5.9.

 

Vijfde lid

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden die in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing.

Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt:

  • voor voertuigen die worden gebruikt bij de uitvoering van openbare werken en bij bouwwerkzaamheden, voor zover ze in de onmiddellijke nabijheid van het werk worden geparkeerd;

  • voor chauffeurs die een schriftelijke medische verklaring overleggen, waaruit blijkt dat betrokkene niet van een speciaal daartoe aangewezen parkeerterrein gebruik kan maken en ook vaststaat dat betrokkene zonder ontheffing in moeilijkheden zou komen.

Verder zou een soepel ontheffingenbeleid kunnen worden gevoerd, voor zover het gaat om bij voorbeeld:

  • rijdende winkels;

  • wagens van kermisexploitanten;

  • wagens van bedrijven die in geval van bij voorbeeld ongevallen in het wegverkeer terstond moeten kunnen ‘uitrukken’ (sleepwagens e.d.);

  • voertuigen die speciaal uitgerust zijn voor bijzondere transporten (auto’s met speciale klimaatregeling) of anderszins zodanig afwijken (elektrowagens met beperkte actieradius) dat bijzondere eisen aan de parkeerplaats moeten worden gesteld.

 

Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

 

Zesde lid

In verband met een veelal complexe afweging van belangen is het ongewenst om de lex silencio positivo van toepassing te verklaren. Hierdoor wordt iedere kans op een van rechtswege ontstane ontheffing voorkomen.

 Artikel 5.9 Uitzichtbelemmerende voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie voorts ook de toelichting bij artikel 5.8.

Door opneming van de bestanddelen ‘of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan’ zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1, onder a, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

 

Tweede lid

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) ‘hoogwerkers’, meetwagens e.d. Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

 Artikel 5.10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Dit artikel is geschrapt. In de Wet milieubeheer zijn tegenwoordig dermate uitvoerige eisen aan voertuigen voor het uitrijden en verspreiden van mest e.d. opgenomen, dat de toegevoegde waarde van dit artikel gering is.

 Artikel 5.10a Parkeren anders dan op de rijbaan 

Dit artikel is toegevoegd naar aanleiding van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3927, en de uitleg daarin van het Verdrag inzake verkeerstekens. Verkeersbord E1 (parkeerverbod) geldt alleen voor de rijbaan. De APV-bepaling is nodig om het parkeerverbod ook voor de berm te laten gelden. Daarvoor is dan eigen bebording nodig.

 Artikel 5.11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid

Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een ‘oneigenlijk’ parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de ‘weg’ (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden.

Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de ‘wegen’ in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan.

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder ‘wegen’ ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.11 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, die geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen. Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen ‘doen of laten staan’ in plaats van ‘parkeren’, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

Indien het in artikel 5.1.10 (oud) bedoelde voertuig een door een woonwagenbewoner bewoonde woonwagen is, zal het college deze niet met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 61 Woonwagenwet uit de gemeente kunnen doen verwijderen dan nadat hiervoor door gedeputeerde staten toestemming is verleend als bedoeld in dat artikel en nadat een waarschuwing op grond van het vierde lid van dat artikel is uitgevaardigd.

 

Tweede lid

Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

 

Vierde lid

Gezien het belang dat hier aan de orde is, het voorkomen van schade aan groenvoorzieningen, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen. Daarvan is dan ook afgezien.

 Artikel 5.12 Overlast van fietsen of bromfietsen

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

Nieuw opgenomen in dit artikel is het verbod om op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan vier weken aaneengesloten onbeheerd te laten staan.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

 

Jurisprudentie

De Raad van State heeft de laatste jaren meerdere uitspraken gedaan over het verwijderen van fietsen die buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen zijn geplaatst. Verwezen wordt naar de uitspraken van 05-02-2005 (nr. 200406067/1), 24-10-2007 (nr. 200702300/1), 06-02-2008 (nr. 200703327/1) en 12-05-2010 (nr. 200908219/1/H3).

 

Uit deze jurisprudentie kan ten aanzien van het verwijderen van foutief geplaatste fietsen de volgende lijn worden afgeleid:

  • -

    Er moet feitelijk sprake zijn van een gevaarlijke of hinderlijke situatie die het direct of na een beperkte tijd (begunstigingstermijn) verwijderen van deze fietsen rechtvaardigt. 

  • -

    Per geval zal moeten worden bezien of een (korte) begunstigingstermijn wel of niet aan de orde is. Bijvoorbeeld geen begunstigingstermijn bij gevaarlijke situaties, maar wel bij hinderlijke situaties. 

  • -

    Er moeten in de buurt voldoende stallingsplaatsen voor fietsen aanwezig zijn. In verband met bewijsvoering is het verstandig om een of meerdere foto’s te maken van de foutief geplaatste fiets, voordat deze wordt verwijderd. 

  • -

    Het besluit tot toepassing van bestuursdwang moet direct bij het ophalen van de verwijderde en opgeslagen fiets of zo snel mogelijk daarna worden overhandigd c.q. worden toegestuurd aan de eigenaar van de fiets.

  • -

    Degene die het besluit tot toepassing van bestuursdwang overhandigt moet hiertoe gemandateerd zijn door het college. 

  • -

    Indien een fiets buiten de fietsklemmen, maar binnen de omheining van een fietsenstalling wordt geplaatst zonder dat dit tot een gevaarlijke situatie aanleiding geeft, kan niet tot onmiddellijke verwijdering van deze fiets worden overgegaan. In een dergelijk geval zal eerst het besluit tot bestuursdwang op schrift moeten worden gesteld. 

  Afdeling 2 Collecteren

Artikel 5.13 Inzameling van geld of goederen of leden- of donateurwerving

Algemeen

Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enzovoort. Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling vooropstaat, maar een ander (commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het goede doel gaat, terwijl dit maar voor een klein deel het geval is. Dit is een van de overwegingen waarom de inzamelingsvergunning niet is geschrapt uit de APV. Ook de volgende redenen spelen hierbij een belangrijke rol:

  • -

    De manieren waarop wordt ingezameld zijn steeds indringender geworden: via de post (direct mail), de telefoon, het aanspreken op straat (direct dialogue), door shows op televisie (het Glazen Huis) en concerten (Live Aid) worden burgers direct of indirect aangesproken.

  • -

    De goede doelen-branche is steeds verder geprofessionaliseerd; denk aan de professionele (commerciële) en wervingsbedrijven. Deze sales- en marketingbedrijven zijn gericht op het werven van klanten (leden of donateurs) voor hun opdrachtgevers.

  • -

    Er zijn daarnaast nog steeds kwetsbare groepen in de samenleving die enige bescherming nodig hebben. Niet voor niets wordt regelmatig aangegeven dat het bij bezoek aan de deur, om wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen.

 

CBF

Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is een onafhankelijke stichting die al sinds 1925 toezicht houdt op de inzameling van geld voor goede doelen. Een van de belangrijkste taken van het CBF is het beoordelen van fondsenwervende instellingen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten zijn aangesloten bij het CBF. Ze worden regelmatig door het CBF geïnformeerd, of nemen zelf contact op voor nadere informatie. Het CBF is zo het eerste aanspreekpunt voor gemeenten bij nieuwe ontwikkelingen op het gebied van fondsenwerving en goede doelen. Via afspraken met alle gemeenten en een aantal grote nationale fondsen is in 1949 een 'collecteplan' gerealiseerd. Dit plan houdt onder meer in dat het CBF jaarlijks, op voorstel van de Stichting Collecteplan, een rooster vaststelt waarin aan grote landelijk collecterende fondsen voor hun actie een periode wordt toegewezen. De 'vrije' perioden zijn beschikbaar voor andere instellingen. Een essentieel element van het rooster is de exclusiviteit.

 

Leden- of donateurwerving (direct dialogue)

Naast de klassieke inzamelingsacties (de collectes) worden tegenwoordig ook activiteiten verricht ter werving van donateurs of leden (‘direct dialogue’), waarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de uiteindelijke opbrengst geheel of ten dele bestemd is voor een liefdadig of een ideëel doel. Het publiek wordt door een bepaalde instelling (doorgaans in opdracht van een andere organisatie of goed doel) aangesproken met de vraag om lid of donateur te worden van de opdrachtgevende organisatie.

Naast het werven van donateurs of leden op plaatsen waar veel publiek komt, bijvoorbeeld winkelgebieden of stations, wordt deze vorm ook huis-aan-huis toegepast. Het publiek geeft hierbij een machtiging af, waardoor een overeenkomst tussen de persoon en de opdrachtgevende organisatie tot stand komt. Deze wervingsactiviteiten onderscheiden zich dus van inzamelingsactiviteiten door het feit dat er geen geld of goederen worden ingezameld en geen intekenlijsten worden ingevuld. In plaats daarvan werft de betreffende instelling (in opdracht van andere organisaties) leden of donateurs. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de vraag of voor deze wervingsactiviteiten nu wel of geen vergunning moet worden aangevraagd en zo ja wat voor soort vergunning daarvoor precies benodigd is. Deze onduidelijkheid wordt door zowel gemeenten als de betrokken organisaties als onwenselijk ervaren. Om die reden worden wervingsacties thans expliciet geregeld in dit artikel.

Dit geldt ook voor de goede-doelenloterijen die langs de deuren gaan om loten te verkopen. Een deel van de opbrengst van het meespelen in een dergelijke loterij gaat naar goede doelen. Dat is de reden dat de huis-aan-huiswerving van de goede-doelenloterijen onder de collecteregels valt. 

 

Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijk beleid inzake het collecteren heeft twee uitgangspunten:

- Alleen bonafide instellingen mogen collecteren (altijd navragen bij het CBF).

- Het aantal collectes wordt beperkt en gelijkmatig over het jaar verdeeld.

 

Eventueel kan onderscheid gemaakt worden tussen inzamelingen huis-aan-huis en op straat. De landelijke instellingen die op het collecterooster staan kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Dit geldt ook voor andere door het CBF erkende organisaties.

 

Voor wat betreft de leden- of donateurwerving kan een gemeente in beleidsregels vaststellen hoeveel instellingen op eenzelfde dag een inzamelingsvergunning krijgen voor straatwerving, hoeveel wervers er ingezet mogen worden en op welke plaatsen ingezameld mag worden. Dit laatste in het kader van de verkeersveiligheid, openbare orde en overlast.

 

Eerste lidVoor het houden van een openbare inzameling of werving is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten (te onderscheiden van de machtigingsformulieren en inschrijvingen via een tablet die bij wervingsactiviteiten worden gebruikt) of de inzameling van goederen. Bij inzameling van goederen kan worden gedacht aan het leveren van een bijdrage aan een voedselpakket. De bijdrage kan bestaan uit een gift in geld, maar ook uit het doneren van (vooraf bepaalde) gekochte producten. Ook het inzamelen van vermogensrechten is niet ondenkbaar (bijvoorbeeld cryptovaluta, vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 31-05-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4219, en Rb. Amsterdam 14-02-2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:869).

Ook eerdergenoemde wervingsactiviteiten (‘direct dialogue’) vallen onder de verbodsbepaling. De instellingen die leden of donateurs werven, moeten uiteraard aan dezelfde voorwaarden voldoen als de opdrachtgevende organisaties zelf.

 

Voor de openbaarheid van de inzameling of werving is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

 

Voor de beoordeling van aanvragen voor collectes en wervingen kan het college van burgemeester en wethouders van een gemeente beleidsregels vaststellen. Hierin kunnen bijvoorbeeld bepalingen worden opgenomen over de hoeveelheid instellingen die voor eenzelfde dag of periode een inzamelings- of wervingsvergunning krijgen. Bijvoorbeeld bij straatwerving, hoeveel personen er ingezet mogen worden en op welke plaatsen ingezameld of geworven mag worden. Dit laatste in het kader van de verkeersveiligheid, openbare orde en overlast.

 

Bij de beoordeling van aanvragen voor collectes of wervingen in de weken dat er geen collectes of wervingen zijn voorzien, worden vaak de volgende criteria gehanteerd:

  • -

    De instelling is als bonafide aan te merken.

  • -

    De instelling moet specifiek plaatselijke kenmerken bezitten.

  • -

    De voorgenomen actie is geen duplicering van andere al ‘gevestigde’ inzamelingen ten bate van een identiek doel, met name organisaties op het collecterooster.

  • -

    De aanvragende instelling mag geen politieke doelen nastreven.

  • -

    Controle van de begroting op besteding van de gelden.

  • -

    ellen onder toezicht van een notaris.

  • -

    Betalingsbewijs achteraf (dat het geld daadwerkelijk is overgemaakt aan het goede doel)

  • -

    Gesloten bus, legitimatie collectanten, enzovoort.

  • -

    Onderschrijven Gedragscode brancheorganisatie DDDN. In deze Gedragscode zijn regels opgenomen voor het werven van leden en donateurs door middel van persoonlijke gesprekken. De donateurwervers houden zich hierbij aan landelijke en lokale regelgeving, kunnen zich legitimeren, maken geen gebruik van een intimiderende of agressieve werkwijze en zijn goed getraind en geïnformeerd.

 

Tweede lid

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning is vereist, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden.

Deze wijze van collecteren valt niet onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, AB 1988, 106 en HR 27-06-1978, AB 1979, 195). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast. Beide handelingen zijn in dit lid bewust van elkaar gescheiden. Uitsluitend het houden van een openbare inzameling is van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dat betekent dat als de inzamelingsvergunning wordt geweigerd de aanvrager de stukken die hij bij de inzameling wilde aanbieden, nog steeds kan verspreiden.

 

Derde lidDit lid geeft een opsomming van situaties waarbij geen vergunning is vereist.

 

Derde lid, onder a

Allereerst is voor een inzameling die in besloten kring wordt gehouden geen vergunning nodig. De uitdrukking ‘in besloten kring’ veronderstelt een zekere bekendheid tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt. Er moet wel sprake zijn van een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijke lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is.

 

Derde lid, onder b

De gemeente kan ervoor kiezen instellingen aan te wijzen waarvoor de verbodsbepaling niet geldt. Het college stelt daartoe per kalenderjaar een collecte- en wervingsrooster vast dat is ontleend aan het door het CBF gepubliceerde collecterooster en wervingsrooster. Omdat aan het CBF geen wetgevende bevoegdheid toekomt, moet het college per kalenderjaar een collecte- en wervingsrooster vaststellen. Voor de in genoemde roosters ingedeelde instellingen geldt de vergunningplicht niet. Op deze manier wordt geborgd dat er in een bepaalde week in een bepaalde gemeente slechts één collecte of werving wordt gehouden en worden de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid (een gelijkmatige verdeling van activiteiten door bonafide instellingen) dus geborgd zonder dat een vergunning hiervoor noodzakelijk is. Het college kan aan de vrijstelling van de vergunningplicht voorwaarden verbinden. Daarbij kan men denken aan verplichte legitimatie voor de geldinzamelaars, het verplicht melden van de opbrengst bij de gemeente en het niet toestaan van collecteren op de zondag.

 

Het CBF publiceert ieder jaar een collecterooster. Een aantal organisaties krijgt landelijk een vaste week toegewezen waarin zij kunnen collecteren. De gemeente kan ervoor kiezen deze organisaties uit te zonderen van de vergunningplicht. In de weken die op het collecterooster staan vermeld kunnen geen andere organisaties een inzameling houden.

Daarnaast zijn er andere organisaties die niet op het collecterooster staan vermeld, maar wel beschikken over een door CBF-verleende erkenning. Ook deze organisaties kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht. Wel zijn zij aangewezen op de in het collecterooster opengelaten vrije perioden. Deze organisaties kunnen zich bij de gemeente aanmelden ter opname in het door het college vast te stellen collecterooster.

 

Naast het collecterooster publiceert het CBF een wervingsrooster. Hierop staan activiteiten die bestaan uit werving van leden of donateurs. Het wervingsrooster vermeldt per gemeente en per wijk welke organisatie (al dan niet feitelijk uitgevoerd door een derde) in welke week langs de deuren gaat om donateurs of leden te werven. Hierbij geldt de regel dat er slechts één organisatie in een bepaalde week per wijk huis-aan-huis donateurs of leden mag werven. Alleen organisaties met een CBF-erkenning worden opgenomen in het rooster.

 

Slechts in goed overleg tussen betrokken instelling en de gemeente in kwestie kan van de aangewezen week worden afgeweken, bijvoorbeeld omdat een wervingsactie in verband met een plaatselijk evenement vanuit praktische overwegingen onwenselijk is.

 

NB. Als het college voor een kalenderjaar geen collecte- en wervingsrooster vaststelt, geldt de vrijstelling van de vergunningplicht voor dat kalenderjaar niet.

 

Derde lid, onder c

Er zijn gemeenten die plaatselijke instellingen (met hun statutaire zetel in de gemeente) niet onder de vergunningplicht willen laten vallen. Dit onderdeel van het derde lid biedt in dat geval de mogelijkheid dat het college instellingen aanwijst die geen vergunning hoeven aan te vragen. Bij deze plaatselijke instellingen kan gedacht worden aan instellingen die kleinschalig geld inzamelen of producten verkopen met als doel financiële steun aan hun eigen organisatie. Het gaat hier dus om instellingen die niet zijn ingedeeld in het door het college op grond van onderdeel b vastgestelde collecte- of wervingsrooster.

 

Zesde lid

Gezien het ideële belang van collectes, die doorgaans voor een bepaald moment zijn gepland en waarbij voor dat moment vrijwilligers en dergelijke zijn aangezocht, is het van belang dat er tijdig op een aanvraag wordt beslist. Daarom is ervoor gekozen de lex silencio positivo van toepassing te verklaren.

  Afdeling 3 Venten

Artikel 5.14 Definitie

Dit artikel is aangepast aan de modelverordening van de VNG. “De weg” is vervangen door “een openbare en in de open lucht gelegen plaats”. Zo wordt het niet beperkt door de definitie van de weg in de Wegenverkeerswet.

 

In dit artikel is omschreven wat onder venten wordt verstaan. Dit is een verbetering omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de inzameling en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen of diensten aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.

 

Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen, Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

 

Direct dialogue in relatie tot venten

Het komt voor dat gemeenten benaderd worden door marketing- en salesorganisaties die huis-aan-huis klanten willen werven voor hun opdrachtgevers. Een opdrachtgever kan een charitatieve instelling zijn waarvoor leden worden geworven door middel van een intekenlijst, maar ook een bedrijf dat producten verkoopt. Bijvoorbeeld een energie- of telefonieleverancier werft huis-aan-huis klanten waarbij aan de deur een contract wordt ondertekend. Het werven van klanten voor energieleveranciers valt onder het aanbieden van diensten en wordt dan ook beschouwd als venten, ook wanneer de opdrachtgever een charitatieve instelling is

 Artikel 5.15 Ventverbod

Eerste lid

De melding is vervangen door algemene regels. Dit is een lastenverlichting voor inwoners en ondernemers. De voorschriften die eerder werden opgenomen in de bevestiging van de melding wat betreft locatie en tijdstippen zijn nu direct opgenomen in de APV.

 Artikel 5.16 Venten met gedrukte stukken

Vervallen.

In artikel 5.16 werd een uitzondering gemaakt voor het venten met gedrukte stukken. Bij een stelsel met een ventvergunning is dat noodzakelijk, omdat op grond van artikel 7 van de Grondwet geen vergunning mag worden geëist voor het gebruik maken van een zelfstandig middel van bekendmaking. Bij de huidige redactie van artikel 5.15 is een dergelijk artikel overbodig.

  Afdeling 4 Standplaatsen

Artikel 5.17 Definitie

Deregulering bestaat niet alleen uit het verminderen van administratieve lasten, maar ook uit het verhelderen en vereenvoudigen van regels. In het kader van de deregulering is daarom het oude artikel 5.2.3 opgedeeld in vijf artikelen en is de tekst verduidelijkt.

 

Artikel 5.17 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

 

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaatsvinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens deze afdeling nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.26 e.v. van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats in deze afdeling niet van toepassing zijn.

 Artikel 5.18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Algemeen

Een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, is noodzakelijk en evenredig. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.6).

 

Vrijheid van meningsuiting

In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

 

Tweede lid

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente die zaken te regelen die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien.

Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat.

 

Derde lid

De generieke weigeringsgronden worden genoemd in artikel 1.8. Nadere uitleg daarvan vindt men in de toelichting bij dat artikel.

 

Derde lid, onder a

De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.

 

Derde lid onder b

In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal in de praktijk niet snel sprake zijn.

Er is geen sprake van duurzame ontwrichting als door overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande voorzieningen moet worden gevreesd, maar pas als inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning zouden kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Bijvoorbeeld ABRvS 13-01-2016, ECLI:NL:RVS:2016:49. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing.

 

Vierde lid

Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1.7). In het vierde lid is de duur van een standplaatsvergunning op 1 jaar gesteld. Reden hiervoor is dat standplaatsen de openbare weg in gebruik nemen en zich op of in de openbare weg allerlei ontwikkelingen voordoen. Te denken valt aan de aanleg van riolering of de verhoging van de weg. Ook voor de uitvoering van Actieplan Wonen zullen veranderingen aan de weg nodig zijn. Door jaarlijks de aanvragen om een standplaatsvergunning te toetsen, kan de gemeente bij de vergunningverlening met de ordening en planning van de openbare ruimte rekening houden. De vergunning kan iedere dag van het jaar ingaan. De einddatum van de vergunning is altijd 31 december van het betreffende jaar.

 

Vijfde lid

Er is voor gekozen om de lsp niet van toepassing te verklaren. De reden ervan is dat er soms een complexe afweging van belangen moet plaatsvinden die de nodige tijd kost.

 

Maximumstelsel

De Afdeling heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van een dergelijk gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is.

De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn.

Het aantal vergunningen moet vastgesteld worden voordat tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan. De locaties waar een standplaats mag worden ingenomen moeten zo zorgvuldig mogelijk worden geselecteerd. Het totaal aantal aangewezen standplaatsen tezamen levert het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen op. Het laten opmaken van een politierapport met betrekking tot de mogelijkheden tot het innemen van een standplaats op de verschillende locaties kan een verdere onderbouwing leveren van het vastgestelde maximum aantal standplaatsvergunningen. In dit politierapport kan worden aangegeven welke gevolgen het innemen van standplaatsen zal hebben voor de verkeersveiligheid en de handhaving van de openbare orde.

Het innemen van een standplaats kan verder worden geordend door tijdstippen aan te wijzen wanneer een standplaats mag worden ingenomen. Een verdeling naar dagen van de week en eventueel naar dagdelen kan een nadere invulling geven aan het maximum aantal standplaatsvergunningen. Een dergelijk beleid kan zowel voor de gehele gemeente als voor nader aan te geven gedeelten van de gemeente van kracht zijn.

Een verdere verfijning van het maximum aantal standplaatsvergunningen kan worden bereikt door een onderverdeling naar een aantal branches in te stellen. Per branche kan dan een maximum aantal af te geven vergunningen worden bepaald. Opgemerkt moet worden, dat een dergelijk maximum aantal vergunningen slechts door de rechter wordt toegelaten indien het aantal aanvragen per branche het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft.

Indien voor een branche niet het maximum aantal vergunningen wordt afgegeven, acht de rechter geen noodzaak tot handhaving van dit stelsel aanwezig.

Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen.

Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan geregistreerd in volgorde van binnenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst toegekend worden.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats afzonderlijk beoordeeld moet worden. Aan de hand van de in de model-APV vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden.

Men houde ook de eis van de Dienstenrichtlijn voor ogen dat een wachtlijst noch direct noch indirect discriminatoir mag zijn.

 

Beleidsregels

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1.8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden. Rb. Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4 van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

 

Inhoud standplaatsenbeleid

De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door het college wordt vastgesteld ter uitvoering van de APV-bepalingen mag niet de wettelijke grondslag (artikel 149 van de Gemeentewet) van deze APV-bepalingen overschrijden.

De zaken die het college in het standplaatsenbeleid kan vastleggen betreffen:

- de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen;

- de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche;

- de aanwijzing van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen;

- de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen.

De vaststelling van het aantal af te geven vergunningen wordt bepaald aan de hand van een feitelijke invulling van de verschillende in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden. Nadat aan de hand van ieder motief afzonderlijk is bepaald op welke plaats in de gemeente een standplaats kan worden ingenomen, valt aan de hand van het totaalbeeld dat hieruit resulteert, aan te geven wat het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen is. Aan de hand van ieder motief afzonderlijk is een aantal plaatsen aan te duiden waar een standplaats ingenomen kan worden.

Nadat een overzicht van het aantal mogelijk in te nemen standplaatsen en het maximumaantal standplaatsvergunningen is vastgesteld, kan het college een beleid vaststellen ten aanzien van de handhaving en het toezicht en de wijze waarop gehandeld wordt als het maximum aantal vergunningen reeds is afgegeven. Het betreft hier dan een wachtlijstensysteem dat van toepassing is wanneer het aantal aanvragen het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen overschrijdt.

 

Vergunningvoorschriften

Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1.4 en de toelichting bij dit artikel.

 

Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:

  • -

    het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen;

  • -

    de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn;

  • -

    de grootte van de standplaats;

  • -

    de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden;

  • -

    het uiterlijk aanzien van de standplaats;

  • -

    tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats;

  • -

    eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid;

  • -

    opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie.

 

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel.

 

  • Wet ruimtelijke ordening

Een vergunning voor het innemen van een standplaats kan worden geweigerd vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan. Wanneer wel een vergunning, zoals vereist krachtens de APV, wordt verstrekt, blijven eventuele eisen die in het geldende bestemmingsplan worden gesteld, van kracht.

Het college kan een aanvraag voor het innemen van een standplaats mede opvatten als een verzoek om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. In een dergelijk geval wordt een aanvraag gebruikt voor twee afzonderlijke procedures. Het is dan niet nodig twee afzonderlijke aanvragen in te dienen.

 

  • Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en het leveren van goederen aan particulieren. Deze bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats. Dit is dus op zon- en feestdagen in beginsel niet toegestaan, maar het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet maakt daarop in artikel 12, eerste lid, een uitzondering voor de verkoop van eet- en drinkwaren die direct voor consumptie geschikt zijn en alcoholvrije dranken. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Winkeltijdenwet geschiedt door de Economische Controledienst.

 

  • •.

    Warenwet

Op het drijven van handel in waren zoals bedoeld in artikel 1 van de Warenwet (eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken) zijn de bepalingen uit de Warenwet van toepassing. De Warenwet stelt regels met betrekking tot de goede hoedanigheid en aanduiding van waren. Daarnaast stelt de Warenwet regels met betrekking tot de hygiëne en degelijkheid van producten. Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Warenwet is een afzonderlijk regime van toepassing.

De voorschriften die uit de Warenwet voortvloeien gelden naast de voorschriften die door het college gesteld kunnen worden op basis van een standplaatsvergunning.

 

  • Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als ‘inrichting’ kan worden aangemerkt. Van belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Ook van belang is de Model Afvalstoffenverordening.

 

Gebruik van de openbare weg

Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een standplaatsvergunning vereist. In veel gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond hiervan kan de gemeente van degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats inneemt een vergoeding bedingen voor het gebruik van het deel van de openbare weg. De grondslag voor het bedingen van een dergelijke vergoeding kan gegeven worden in een retributieverordening of in een huurovereenkomst.

In een retributieverordening kan afhankelijk van het formaat en de locatie van de standplaats een bepaald bedrag worden vastgesteld.

Voor wat betreft de huurovereenkomst kan worden opgemerkt dat een beleid kan worden vastgesteld met betrekking tot de plaats en de grootte van de standplaats. Per in te nemen locatie kan een vaste prijs worden berekend. De huurprijs en andere voorwaarden die in een huurovereenkomst worden bedongen mogen geen belemmering vormen voor het innemen van een standplaats. Uit jurisprudentie is gebleken dat het bedingen van een hoge huurprijs voor het gebruik van de openbare weg niet zover kan gaan dat een feitelijke belemmering ontstaat voor het innemen van een standplaats waarvoor een vergunning is verleend.

Met betrekking tot de keuze tussen het vaststellen van een retributieverordening en het aangaan van een huurovereenkomst moet opgemerkt worden dat een dergelijke keuze consequent gehanteerd dient te worden.

 Artikel 5.19 Toestemming rechthebbende

Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

 Artikel 5.20 Afbakeningsbepalingen

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de algemene toelichting. In het eerste lid vindt afbakening plaats met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Provinciaal wegenreglement, het tweede lid ziet op afbakening met de Woningwet.

 Afdeling 5 Snuffelmarkten

Artikel 5.21 Snuffelmarkten en dergelijke

Dit artikel is vervallen en verplaatst, omdat in Vlaardingen voor snuffelmarkten een evenementenvergunning wordt afgegeven en geen aparte “snuffelmarktvergunning”. De snuffelmarkten staan nu in artikel 2.26, lid 2, onder e als evenement genoemd. De artikelen 2.26 e.v. zijn hierop van toepassing.

  Afdeling 6 Openbaar waterAlgemene toelichting

Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a.

De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar (vaar)water diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het Rijk in beheer zijnde (vaar)wateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare (vaar)wateren gelden.

 

Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Onder de eerste categorie valt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Deze wet heeft de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s rijks waterstaatswerken vervangen. Voor de provinciale en gemeentelijke overheden en de waterschappen resteert, voor zover daaraan hetzelfde motief als aan de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten grondslag ligt, slechts voor de overblijvende vaarwateren regelgevende bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt eveneens gerelateerd aan het onder beheer hebben van die vaarwateren.

 

Op provinciaal niveau heeft dit geresulteerd in de diverse waterstaatsverordeningen die gelet op artikel 2 van de Waterstaatswet 1900 ook betrekking kunnen hebben op waterstaatswerken die in beginsel niet onder hun beheer vallen, maar daar wel onder gebracht kunnen worden. Deze provinciale waterstaatsverordeningen bevatten veelal bepalingen inzake het beheer, het onderhoud en de instandhouding van de desbetreffende vaarwateren. Een aantal heeft ook betrekking op de verplichtingen voor de scheepvaart.

 

De gemeentelijke overheid kan krachtens artikel 149 van de Gemeentewet regels stellen met

betrekking tot het bij haar in beheer zijnde openbare (vaar)water. De raad heeft op 9 september 2010 de Binnenhavenverordening Vlaardingen 2010 vastgesteld.

 

De Waterschapswet biedt ten slotte aan de waterschappen de mogelijkheid verordeningen te maken die onder andere betrekking kunnen hebben op de doorvaart en het innemen van ligplaats in

bij haar in beheer zijnde openbare wateren.

 

Deze regelingen van de lagere overheden mogen niet in strijd komen met hogere regelingen. In grote lijnen betekent dit dat de overheden slechts een regelgevende bevoegdheid toekomt ten aanzien van bij hen in beheer zijnde openbare (vaar)wateren.

 

Binnenvaartwet en Scheepvaartverkeerswet

De centrale overheid heeft ook regelingen vastgesteld die voor het gebruik van alle

openbare vaarwateren gelden. De belangrijkste zijn de Binnenvaartwet en de Scheepvaartverkeerswet (hierna: SVW). De verkeersreglementering is te vinden in het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR). Artikel 42 van de SVW bevat de bevoegdheid van besturen van provincies, gemeenten, waterschappen en havenschappen tot het stellen van regels ten aanzien van onderwerpen waarin de SVW voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

 

Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer

In het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer is het college bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen ten behoeve van de scheepvaart op de onder hun beheer staande vaarwegen. Voorheen vond deze bevoegdheid zijn grondslag in hoofdstuk 5 van het BPR. Het BPR geeft regels en verkeersteken ten aanzien van snelle motorboten in het algemeen en waterscooters in het bijzonder. De APV mag niet op basis van hetzelfde motief als de bovenstaande regelgeving aanvullingen geven. De artikelen kennen dan ook een ander motief.

 

Specifieke regelgeving voor de grote rivieren

Gemeenten waardoor een grote rivier stroomt, dienen bedacht te zijn op internationale verdragen en overige specifieke regelgeving voor die rivieren. Zo gelden voor de Maas en de Schelde de verdragen inzake de bescherming van de Maas respectievelijk de Schelde. Op de Rijn is onder andere van toepassing de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en het Rijnvaartpolitiereglement 1995.

 Artikel 5.22 Beschadigen van waterstaatswerken

Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.

De bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het BPR legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

 Artikel 5.22a Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Artikel 522a heeft een aanvullend karakter op de andere in lid 3 genoemde wet – en regelgeving.

De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het WvSr, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het BPR (zie bijvoorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).

 

Omdat het hier gaat om permanent bedoelde zaken is aan dit artikel een vergunningplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer of een probleem voor het beheer en onderhoud van de oevers of kaden. Zo kan ook worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd met alle financiële gevolgen van dien.

 Artikel 5.22b Verbod op magneetvissen

Eerste lid

Het vissen met een magneet wordt steeds populairder, met name onder jongeren. Gevaar hierbij is dat er munitie en andere vormen van explosieven uit het water worden gehaald. De veiligheid van de ‘visser’ en van omstanders door het ophalen van dergelijke vangsten loopt hierbij gevaar. Indien een niet gesprongen explosief onverhoopt springt, kan dit grote gevolgen met zich meebrengen. De gevolgen zijn nog groter op het moment dat een leek een explosief in handen krijgt. Om dergelijke gevaarlijke praktijken te voorkomen, achten wij het proportioneel om een verbod in te stellen. Het hobbygenot zal in dit geval moeten wijken voor de openbare orde en veiligheid van bewoners en bezoekers van Vlaardingen.

 

Tweede lid

In het tweede lid is bepaald dat het college een ontheffing kan verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

 

Derde lid

In het derde lid zijn instanties aangewezen waarvoor het verbod gesteld in het eerste lid niet van toepassing is.

 

Vierde lid

In het vierde lid wordt de Lex Silencio Positivo niet van toepassing verklaard om dwingende redenen van algemeen belang waarbij gedacht kan worden aan bescherming van de openbare orde en veiligheid.

 Artikel 5.23 Reddingsmiddelen

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

 Artikel 5.24 Zwemverbod 

Tweede lid

In het tweede lid is het college de bevoegdheid gegeven om (gedeelten van) openbare wateren aan te wijzen waar het met het oog op de veiligheid van zwemmers verboden is te zwemmen of te baden.

 Artikel 5.25 Veiligheid op het water

Afbakening

Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water.

Artikel 5’.25 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.

 Artikel 5.26 Overlast aan vaartuigen

Deze bepaling spreekt voor zich.

 Afdeling 7 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.26a Definities

Deze bepaling spreekt voor zich.

 Artikel 5.27 Crossterreinen

Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.

 

Afbakening

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het vierde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zo al van toepassing kunnen zijn.

 

  • Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en APV

Alvorens in te gaan op de vraag welke regelingen van toepassing kunnen zijn op het crossen op daarvoor - al dan niet legaal - ingerichte terreinen, willen wij eerst enige kanttekeningen plaatsen bij een verkeersrechtelijk aspect in verband met de leeftijd van de crossers.

Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Op de vraag wanneer sprake is van een zodanige weg wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.1 van de APV. Zoals daar bleek, gaat het erom of een weg feitelijk voor het openbaar verkeer gesloten is.

 

Auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. met wedstrijdkarakter op de weg in de zin van de WVW 1994.Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.

 

Auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. met wedstrijdkarakter op andere wegen dan bedoeld in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen, dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5.27 van toepassing zijn. Artikel 5.27 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld. Indien artikel 5.27 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2.27 niet meer van toepassing. Zie verder de toelichting op artikel 2.27.

 

Auto- of motorsportactiviteit zonder wedstrijdkarakter op de weg.Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 2 ‘Toezicht op evenementen’ van de APV van toepassing (art. 2.26 e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van een dergelijk evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten en dergelijke.

 

  • Wet milieubeheer en APV

Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen e.d. buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5.27 en 5.28 van deze APV.

 

Wet milieubeheer

De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer.

In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In het Inrichtingen- en Activiteitenbesluit milieubeheer worden de inrichtingen opgesomd waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning vereist is. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het besluit. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden.

In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving ‘gelegenheid bieden’ is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt. Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg).

 

Op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2).

Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wet milieubeheer, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu.

 

APV

De regeling in de APV is van belang voor die terreinen die niet behoren tot de terreinen die genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en Activiteitenbesluit milieubeheer. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.

In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wet milieubeheer in ieder geval moeten zijn afgebakend.

Bij het aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.

In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen c.q. aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en - eventueel - dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben c.q. dat de vereniging er - ter voorkoming van ongelukken - zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.

 

  • Zondagswet

Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.

De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.

 

  • Privaatrechtelijk optreden

Verschillende gemeenten zijn er toe overgegaan een aan de gemeente in eigendom toebehorend terrein aan te wijzen waarop de motorcrossport beoefend kan worden. Veelal geschiedt dit om de overlast die wordt ondervonden als gevolg van het crossen in natuur- en bosgebieden te beperken.

Indien van gemeentewege een terrein ter beschikking wordt gesteld voor het crossen, rijst de vraag naar de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente voor ongevallen en andere schade. Daarbij gaan wij ervan uit dat het crossterrein niet een weg is in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Is daarvan wèl sprake, dan is het - behoudens ontheffing; zie de artikelen 10 en 148 WVW 1994 - eenvoudigweg verboden aldaar te ‘crossen’.

Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient. In het kader van de regels die het college kan stellen op basis van het tweede lid van artikel 5.27 kunnen bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen worden gesteld aan de gebruikers van het terrein of eisen als aangegeven in artikel 110 van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen. Uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade (ongevallen e.d.) kan de gemeente zoveel mogelijk beperken; bijvoorbeeld door een bord te plaatsen bij de ingang van het terrein waarop zijn aangegeven de voorwaarden waaronder van het terrein gebruik mag worden gemaakt (onder andere de waarschuwing, dat gebruikers van het terrein dit voor eigen risico gebruiken en de mededeling, dat de gemeente aansprakelijkheid afwijst voor ongevallen en andere schade als gevolg van crossen). Het plaatsen van een dergelijk bord wil overigens niet zeggen dat de gemeente gevrijwaard is van aansprakelijkheid.

Er is overigens nog een privaatrechtelijke mogelijkheid waardoor de gemeente aan haar zorgverplichting kan voldoen, namelijk door het sluiten van een gebruiks- of huurovereenkomst met de plaatselijke vereniging. De gemeente moet zich dan wel realiseren dat het desbetreffende terrein dan ook alleen ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van het crossen door leden van die vereniging.

 Artikel 5.28 Beperking verkeer in natuurgebieden

Inleiding

Veel gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild en dergelijke. Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/ mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/ mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zgn. ‘wilde crossen’ (op wegen en paden en ‘off the road’) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen.

Op het crossen op motorterreinen is artikel 5.28 van de APV van toepassing.

De redactie van artikel 5.28 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 5.27 Op grond van het eerste lid van deze bepaling geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

 

Maatregelen

Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het ‘wildcrossen’ of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren?

Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving. Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994). Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en ten slotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, WVW 1994). De WVW 1994 geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994.

Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de APV. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling - deels - strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal - althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een ‘natuurgebied’ als bedoeld in de provinciale verordening - de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend.

 

Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 Wetboek

van Strafrecht

Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden.

 

In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in een dergelijk gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen.

Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet?

Hiervoor zijn wij ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben.

Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen e.d. bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren.

Deze handelwijze is in de eerste plaats niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden.

Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers. Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven.

Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers.

Verder merken wij ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid.

 

Men zou - in de tweede plaats - kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht wordt verboden: ‘Verboden toegang voor....; art. 461 Wetboek van Strafrecht’. Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet.

 

Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen:

  • I.

    onttrekking van de openbare wegen (‘openbaar’ in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 e.v. van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan:

  • II.

    geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor (recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden ‘Verboden toegang voor...., art. 461 Wetboek van Strafrecht’.

 

Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven:

  • De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag.

  • Artikel 461 WvSr is niet op openbare wegen van toepassing.

 

Ook de hier bedoelde aanpak stuit overigens op bezwaren, met name in die gevallen dat de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken

 

De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die - zij het ook beperkt - voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet.

Men kan aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn.

Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen.

De onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer moet onvoorwaardelijk geschieden en zonder tijdsbepaling.

 

Verordening stiltegebieden

Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Deze verordening wordt de provinciale milieuverordening (PMV) genoemd en vervangt de oude verordeningen op grond van artikel 122 van de Wet geluidhinder.

Volgens de model-PMV is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten. Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van

de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

 

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.” De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van

voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt. De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven (HR 19 mei 1987, AB 1988, nr. 216, APV Nunspeet).

 

Zesde lid

Gezien de belangen die hier worden beschermd, de rust en recreatie in natuurgebieden, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is van de lex silencio positivo dan ook afgezien.

 Afdeling 8 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.29 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

In deze toelichting wordt allereerst uitgebreid ingegaan op de wetgeving voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen, geregeld in artikel 10.2, eerste lid en artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het in werking treden van deze bepalingen is namelijk de aanleiding geweest om het toenmalige artikel 5.5.1, nu artikel 5.29 APV gedeeltelijk te herzien.

 

Benadrukt moet worden dat het nieuwe regiem voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen in de Wet milieubeheer er helaas niet beter, maar juist onduidelijker op is geworden. Voorheen hoefde er op grond van artikel 5.5.1 APV slechts 1 ontheffing te worden verleend, waarin zowel de bescherming van het milieu als van de openbare orde en veiligheid werden geregeld. Artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer beperkt zich nu echter alleen tot de bescherming van het milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de APV noodzakelijk.

 

Afbakening

De afbakening met de Wet milieubeheer in het vijfde lid is komen te vervallen, omdat in het eerste lid de afbakening heeft plaatsgevonden door de zinsnede “buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer”. In de vorige versie van artikel 5.5.1(oud) APV stond overigens alleen nog “buiten inrichtingen”. De afbakening met de Wet milieubeheer is door de nieuwe formulering scherper neergezet.

 

I. Artikel 10.2, eerste lid, en artikel 10.63, tweede lid, wet milieubeheer

 

Aanleiding voor de herziening van artikel 5.29 APV: artikel 10.2, eerste lid en artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer

De discussie over het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen (of aldus de APV het stoken van open vuur) is ongeveer vier jaar geleden begonnen. Aanvankelijk was het ministerie van VROM voornemens om een absoluut stookverbod in de Wet milieubeheer op te nemen, zonder enkele ontheffingsmogelijkheid voor het college. De VNG maakte zich echter hard voor een dergelijke

Ontheffingsmogelijkheid, omdat in sommige lokale situaties een ontheffingsmogelijkheid zeer gewenst was. De Tweede Kamer was het hiermee eens en drong daarom bij amendement bij de toenmalige minister er op aan om de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing bij wet vast te stellen. Dit

amendement leidde tot een aanpassing van het wetsvoorstel, waarin uitdrukkelijk een ontheffingsmogelijkheid voor het college werd opgenomen. De VNG pleitte eveneens voor instandhouding van de toenmalige regeling in artikel 5.5.1 APV (stookverbod met ontheffingsmogelijkheid voor het college) in plaats van een landelijk verbod in de Wet milieubeheer. Dit pleidooi vond helaas geen gehoor, de Tweede Kamer hield vast aan een landelijke regeling. Uiteindelijk kwamen de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer tot stand. In artikel 10.2, eerste lid, is het verbrandingsverbod buiten inrichtingen opgenomen. Artikel 10.63, tweede lid, geeft het college de bevoegdheid om een ontheffing te verlenen van dit verbod. Na enige vertragingen zijn beide artikelen op 23 mei 2003 in werking getreden (Stb. 2003, 213). Artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer was overigens al eerder in werking getreden op 8 mei 2002, maar had geen materiële betekenis omdat artikel 10.2, eerste lid nog niet in werking was getreden.

 

Voorlichting over artikel 10.2, eerste lid en 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer

In de circulaire van 27 maart 2002 aan de provincies en gemeenten van het ministerie van VROM (Stct. 2002, 65) is aandacht besteed aan het storten en verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Daarin is de onderhavige wetswijziging reeds aangekondigd. De VNG heeft in diverse nieuwsbrieven aan de

gemeenten gewezen op de wetswijziging. In gemeenten waar al op grond van de APV een verbrandings- c.q. stookverbod bestond met een mogelijkheid van ontheffing door het college verandert er materieel niets; alleen de rechtsbasis van het verbod en de ontheffing wijzigt.

 

Voor welke afvalstoffen kan er een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer worden gegeven en wat is de reikwijdte van de wet?

Uit de kamerbehandeling van het wetsvoorstel blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken:

  • vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren.

  • instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein landschapsbeheer.

 

De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) verboden.

Artikel 10.2 Wet milieubeheer ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Dit betekent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstoffen binnen een inrichting dient enerzijds te worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds geregeld in een van de zogenaamde artikel 8.40-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor homogene bedrijfscategorieën.

 

Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk GFT-afval (groente-, fruit- en tuinafval) op grond van artikel 10.21 Wet milieubeheer. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst. Het buitengebied wordt door gemeenten soms vrijgesteld van de inzamelplicht in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In deze gevallen kan een ontheffing voor het verbranden van tuinafval worden gerechtvaardigd. Voor wat betreft stedelijke of bebouwde komgebieden, is het verlenen van een ontheffing minder gerechtvaardigd. Immers, de gemeente draagt zorg voor inzameling van huishoudelijk tuinafval en ook grof tuinafval, een ontheffing voor het verbranden van snoeihout, lijkt daarmee niet wenselijk.

 

Benadrukt dient te worden dat het aan het bevoegde gezag is om zelf invulling te geven aan het ontheffingenbeleid. Dit geldt zeker ook voor een absoluut verbrandingsverbod. Ook al geeft de Wet milieubeheer de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, dit betekent niet dat een gemeente ook verplicht is dit te doen. Gemeenten kunnen dus – óók onder het regiem van de Wet milieubeheer - een absoluut stookverbod blijven hanteren. Het verdient aanbeveling om een absoluut stookverbod in een beleidsnota of milieubeleidsplan vast te leggen.

 

Kan het bestaande ontheffingenbeleid van het college worden gecontinueerd, maar nu op basis van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer?

Bij de behandeling van het wetsvoorstel betreffende artikel 10.2 heeft de minister aangedrongen op een terughoudend ontheffingenbeleid. Ook de VNG adviseert haar leden een terughoudend ontheffingenbeleid te voeren, waarbij ook wordt gekeken naar alternatieve verwerkingsmethoden (het zogenaamde alara-beginsel). Indien een gemeente reeds een terughoudend beleid voert, kan het bestaande ontheffingenbeleid worden voortgezet. Wel verdient het aanbeveling om het ontheffingenbeleid schriftelijk vast te leggen in bijvoorbeeld beleidsregels. Op deze manier beschikt het bevoegde gezag over een duidelijk afwegingskader, op grond waarvan de beslissing om een ontheffing te verlenen kan worden gebaseerd.

 

Welke procedure moet worden gevolgd voor het verlenen van een ontheffing op basis van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer?

Bij de ontheffingsverlening op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer dient de volgende procedure gevolgd te worden. Op grond van artikel 10.64 Wet milieubeheer zijn de artikelen 8.5–8.25 Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing op een ontheffing van het verbrandingsverbod. In artikel 8.6 Wet milieubeheer worden de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing verklaard, dat wil zeggen de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Dit houdt in grote lijnen het volgende in: het sturen van een ontvangstbevestiging, het opstellen van een ontwerpbesluit, het gedurende vier weken ter inzage leggen van het verzoek en het ontwerpbesluit, het kennis geven daarvan, het eventueel organiseren van een gedachtewisseling en het reageren op eventuele bedenkingen en het nemen van het besluit.

Dit is een tamelijk omslachtige procedure, reden waarom de VNG dit als één van de knelpunten in het kader van het project Herijking VROM-wetgeving bij het ministerie van VROM heeft ingebracht. Evenals het ministerie van VROM vinden wij de procedure voor de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer zeer omslachtig voor een dergelijke ontheffing. Aanvankelijk wilde het ministerie van VROM de procedure versoepelen door een AMvB op grond van artikel 10.2, tweede lid, Wet milieubeheer vast te stellen. In deze AMvB zou voor een aantal categorieën verbrandingen een vrijstelling worden verleend, met een set van algemene regels waaraan de verbrandingen zouden moeten voldoen. Het ministerie van VROM heeft inmiddels gekozen voor een andere oplossing.

 

Versoepeling van de procedure artikel 10.63, tweede lid

In de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure zijn de openbare voorbereidingsprocedure

(afdeling 3.4. Awb) en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.5 Awb) samengevoegd tot één afdeling 3.4 Uniforme openbare voorbereidingsprocedure. In de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is artikel 10.64 Wet milieubeheer worden uitgebreid met een derde lid: “In afwijking van het eerste lid is afdeling 3.4, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid.”

Hiermee wordt uitdrukkelijk gesteld dat afdeling 3.4. Awb niet van toepassing is op de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. In dit geval wordt teruggevallen op de minimale procedurele eisen van de Awb.

 

Welke voorschriften kunnen worden verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid Wet milieubeheer?

Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat:

  • het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving;

  • de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling plaatsvindt;

  • de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang;

  • verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken;

  • van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening en Milieu of zijn plaatsvervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één uur voor de verbranding telefonisch moet worden geïnformeerd.

 

In de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook voorschriften worden opgenomen over bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed. De grondslag van een dergelijk voorschrift is in dit geval artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het verdient de aanbeveling om in de ontheffing ook een verwijzing naar de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming op te nemen.

 

Hoe kan het beste worden omgegaan met gevallen van bestrijding van bepaalde ziektes?

In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingsverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Een aantal gemeenten eist bijvoorbeeld een verklaring van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen. Als voorschrift kan worden opgenomen dat in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moet worden gescheiden.

 

Kan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer voor onbepaalde tijd worden verleend?

Nee, volgens het ministerie van I&M hangt de beantwoording van deze vraag samen met het karakter van de ontheffing. Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. De precieze omvang voor een bepaalde tijd is onder andere afhankelijk van de invulling van het in artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer opgenomen criterium. Na verloop van tijd kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden komen om de betreffende afvalstoffen op een hoogwaardiger wijze te verwerken in plaats van te verbranden. Tevens is de looptijd van de ontheffing afhankelijk van de formulering van de ontheffing zelf. Naarmate bijvoorbeeld de tijdsperiode waarin verbrand mag worden exacter in de ontheffing staat geformuleerd (bijvoorbeeld twee keer veertien dagen in de nader omschreven periode, bijvoorbeeld het snoeiseizoen met melding aan de gemeente) is het volgens I&M denkbaar dat een ontheffing voor maximaal drie jaar wordt verleend. Als de periode niet exact staat omschreven, stuit een dergelijke looptijd van een ontheffing op bezwaren. Er zijn dus verschillende mogelijkheden voor de duur van een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Variërend van bijvoorbeeld een ontheffing per keer tot een jaarlijkse ontheffing tot een ontheffing voor een periode van drie jaar. Gemeenten hebben dus de beleidsvrijheid om zelf de duur van een ontheffing te bepalen.

 

II. Artikel 5.29. APV

 

De aanvullende werking van artikel 5.29 APV

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.

Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5.29 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan.

 

Voor artikel 5.29 APV betekent dit concreet het volgende. Artikel 5.29, vierde lid, APV biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in het vijfde lid.

 

Kan de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer en de ontheffing op grond van artikel 5.29, vierde lid, APV worden gecombineerd tot één te verlenen ontheffing?

Er is een aantal redenen om dit niet te doen. In de eerste plaats zijn de gronden waarop het besluit wordt genomen, gebaseerd op twee verschillende wettelijke regelingen. Het gaat dus om twee verschillende afwegingskaders. Indien beide afwegingskaders in één ontheffing wordt verwerkt, is de vraag in hoeverre een dergelijk besluit juridisch stand houdt. Bovendien wordt, indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen het ene besluit, het bezwaar daarmee impliciet eveneens gericht tegen het andere besluit. Ten slotte is ook de strafbaarstelling verschillend. Overtreding van de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten (Wed), terwijl overtreding van artikel 5.29 strafbaar wordt gesteld op grond van artikel 154 Gemeentewet.

Het verschil in wettelijke grondslag (Wet milieubeheer versus Gemeentewet), het verschil in toetsingskader (milieu versus openbare orde) en het verschil in strafbaarstelling (Wet op de economische delicten versus Gemeentewet) pleit ervoor om een systeem van twee separate ontheffingen te hanteren. Dit neemt niet weg dat gemeenten de aanvraag voor beide ontheffingen kunnen coördineren. Het blijven echter wel twee afzonderlijke besluiten.

 

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, wat betekent dit voor de ontheffing op grond van artikel 5.29 APV?

Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 5.29 APV. Dit volgt uit het systeem van de wet. Een ontheffing op grond van artikel 5.29 APV kan in dit geval namelijk nooit worden verleend wegens strijd met de Wet milieubeheer. De aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 5.29 APV hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen. De grondslag hiervoor is artikel 4:5 Awb.

 

Tweede lid

In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen.

Vervolgens mag dit alleen indien er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder.  Voor sfeervuren, zoals terrashaarden en vuurkorven, geldt de uitzondering slechts op eigen terrein en waarbij de maximale afmeting 0,50 x 1,00 x 0,50 m (lxhxb) bedraagt. De aanhef van het tweede lid biedt een handvat om handhavend op te treden.

De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).

  

Derde lid

Er wordt nogal eens geklaagd over overlast veroorzaakt door barbecueën in parken en op speelterreinen. De zinsnede “voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert” in het tweede lid, onder c biedt een handvat om hiertegen op te treden. Blijkt uit klachten dat de omgeving wel last heeft van overlast of hinder door het barbecueën, dan kan het college op grond van het derde lid perioden, tijden of gebieden aanwijzen wanneer of waar het gestelde in het tweede lid, onder c verboden is.

 

Zesde lid

Afbakening

De afbakening met de Wet milieubeheer heeft plaatsgevonden door de zinsnede “buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer”.

Voor wat betreft afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, een AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent fat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepalingen in het zesde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

III Inrichtingen

Normaal gesproken is de afbakening tussen de Wet milieubeheer en de APV helder, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Daar waar de Wet milieubeheer of hierop gebaseerde regels of voorschriften in een onderwerp voorzien, is geen ruimte voor de APV.

  Afdeling 9 Handelsreclame

Artikel 5.30 Reclameborden

Artikel 5.30 geeft een regeling voor het plaatsen van driehoeksreclameborden. Er is voor gekozen dit artikel op te nemen in hoofdstuk 5, waarin regels worden gesteld ten aanzien van andere onderwerpen betreffende de huishouding van de gemeente. De weigeringsgronden genoemd in artikel 5.30 betreffen niet alleen de openbare orde, maar ook andere onderwerpen betreffende de gemeentelijke huishouding, zoals het uiterlijk aanzien en overlast voor omwonenden.

 

Op grond van dit artikel kan plaatsing van driehoeksreclameborden worden uitbesteed aan één bedrijf. Dit bedrijf krijgt een vergunning op grond van dit artikel, welke vergunning de publiekrechtelijke grondslag vormt voor de bevoegdheid om driehoeksreclameborden aan te brengen.

 

Opgemerkt wordt dat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op de driehoeksreclameborden. Andere reclameborden, zoals lichtreclames aan lantarenpalen, vallen onder artikel 4.44 APV (Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame).

 

Eerste lid.

Het artikel voorziet in een verbod tot het plaatsen van handelsreclame aan objecten op of boven de weg of weggedeelten. Bij objecten wordt onder meer gedacht aan lichtmasten en bomen.

 

Tweede lid

Het recht op de exploitatie van de reclameborden wordt uitbesteed aan één bedrijf. Dit bedrijf verkrijgt hiervoor een concessie van diensten. Alleen aan het bedrijf dat de concessie heeft verkregen, kan de vergunning voor het plaatsen van deze borden worden verleend.

 

Derde lid

Omdat één concessie wordt verleend, wordt ook slechts één vergunning verleend. Als de vergunning al is verleend, moet een tweede aanvraag worden geweigerd.

 

Vierde lid

In lid 4, onder a, b en c zijn de weigeringsgronden opgenomen. Het gaat hier om discretionaire weigeringsgronden, die verder zijn uitgewerkt in de beleidsnota Buitenreclame. In deze nota is aangegeven dat o.a. om reden van verkeersveiligheid (lid 4, onder a) de locaties voor reclameborden zijn aangewezen, en dat de borden een bepaalde vorm moeten hebben, die aan welstandseisen voldoet. De reclameborden dienen aan deze eisen getoetst te worden (lid 4, onder b). De aanvrager mag buiten de door de gemeente aangewezen locaties geen reclameborden aanbrengen en dient vooraf in te stemmen met deze locaties. Houdt de aanvrager vast aan andere locaties dan dient de aanvraag geweigerd te worden. Reclameborden mogen ook geen overlast veroorzaken voor gebruikers van onroerende zaken in de omgeving. Alle geïnventariseerde locaties zijn hierop onderzocht (lid 4, onder c).

 

Vijfde lid

Het stellen van beleidsregels is een bevoegdheid die ingevolge de Awb toekomt aan het bevoegde bestuursorgaan. Het college heeft zijn beleid met betrekking tot de locaties van reclameborden, de wijze van plaatsen en de bevestiging ervan, neergelegd in de Nota Uitbesteden Driehoeksborden en de Nota Buitenreclame.

 

Zesde lid

Naast de voorschriften die het college aan de vergunning kan verbinden op grond van artikel 1.4 APV kan het college ook voorschriften stellen die betrekking hebben op hetgeen in de beleidsregels is vastgelegd.

 

Zevende lid

Voor de exploitatie van de reclameborden wordt via een openbare aanbestedingsprocedure een concessie verleend. De vergunning wordt verleend om de plaatsing van de reclameborden boven de weg mogelijk te maken. Er is daarom voor gekozen om de geldigheidsduur van de vergunning aan te passen aan de duur van de concessie. Bij elke aanbesteding wordt van te voren gewogen welke duur voor de overeenkomst in dat geval de beste is. De duur van de overeenkomst hangt af van verschillende factoren, zoals de investeringen die de aanbieder moet doen en de marktsituatie. De aanbieder weet dat hij voor de uitvoering van zijn concessie een vergunning krijgt die dezelfde duur heeft als de verleende concessie.

 

Achtste lid

Het moet mogelijk zijn om de vergunning in te trekken als de vergunninghouder bijvoorbeeld failliet gaat en de overeenkomst tot concessieverlening wordt beëindigd. Daarom is in dit lid expliciet bepaald dat het college de vergunning kan intrekken als de overeenkomst tot concessieverlening is beëindigd. De algemene intrekkingsgronden uit artikel 1.6 blijven van toepassing.

 

Negende lid

Op grond van een aanbesteding wordt één bedrijf gekozen dat de driehoeksborden mag plaatsen. Om de plaatsing publiekrechtelijk mogelijk te maken wordt aan dit bedrijf op grond van artikel 5.30 een vergunning verleend. Als al een aanvraag is ingediend voordat de aanbestedingsprocedure is gestart en de beslistermijn op de vergunningaanvraag afloopt voordat de aanbestedingsprocedure is afgerond, kan het voorkomen dat de vergunning van rechtswege wordt verleend aan een ander bedrijf dan op grond van de aanbestedingsprocedure wordt gekozen. Dit is een ongewenste ontwikkeling. De lex silencio positivo is daarom niet van toepassing verklaard op deze vergunning.

 Afdeling 10 Straatnaamborden, huisnummers en dergelijke

De artikelen 5.31 en 5.32 (artikelen 5.7.1 en 5.7.2 oud) zijn geschrapt, omdat deze materie wordt geregeld in de Verordening naamgeving en nummering adressen Vlaardingen.

 Artikel 5.31 Gedoogplicht aanduidingen

Vervallen.

 Artikel 5.32 Verwijdering e.d. aanduidingen

Vervallen.

 Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Algemene toelichtin

Handhaving algemeen

Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door anderen van rechtsregels te bevorderen. De belangrijkste redenen voor een goede handhaving zijn in het kort:

  • -

    door een goede handhaving zal de overheid uiteindelijk in steeds grotere mate het door haar beoogde doel bereiken;

  • -

    door handhaving kan de achteruitgang van de kwaliteit van de samenleving worden tegengegaan;

  • -

    de rechtszekerheid en de gelijke behandeling van burgers dienen te worden gewaarborgd. Dit kan door een goed handhavingsbeleid te voeren;

  • -

    de relatie van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid met handhaving wordt verder uitgediept;

  • -

    de geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en integriteit van bestuurders zullen het ambtelijk en maatschappelijk draagvlak vergroten.

 

Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn. Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die bij de toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen moeten worden. Hierna worden deze dwangmiddelen en regels toegelicht. Ook is er een korte introductie tot de strafrechtelijke handhaving opgenomen.

 

Strafrechtelijke handhaving

Het strafrecht en het bestuursrecht worden elk op een geheel eigen wijze genormeerd. In artikel 1:6 van de Awb is bepaald dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten noch op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het handelen van strafrechtelijke organen wordt genormeerd door de regels van het Wetboek van Strafrecht en door de diverse bijzondere wetten, waarin de geldende materiële normen zijn verwoord en waarin soms ook van de algemene strafvordering afwijkende strafprocessuele bevoegdheden zijn opgenomen, en het Wetboek van Strafvordering, dat algemene regels van strafprocesrecht bevat, bevoegdheden in het leven roept en de grenzen van de bevoegdheden bepaalt.

 

Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede op grond van de last die in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren wordt gegeven om strafbare feiten op te sporen, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen. Een opsomming van de daarbij te hanteren methoden ontbreekt. Algemene opsporingsmethoden zijn niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Er zijn wel bijzondere opsporingsbevoegdheden geregeld. Dit zijn observatie, infiltratie, de pseudokoop of pseudo-dienstverlening, het stelselmatig inwinnen van informatie, het onderzoek doen in een besloten plaats zonder toestemming van de rechthebbende, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van telecommunicatie en het stelselmatig volgen of waarnemen.

Opsporingsambtenaren kunnen, naast dat zij bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten, ook bevoegd zijn tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in bijzondere wetten worden toegekend. Op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet bijvoorbeeld kan een ambtenaar de bestuurder van een voertuig vorderen zijn voertuig te doen stilhouden, terwijl het vijfde lid van het artikel bepaalt dat de bestuurder op eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht is medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Als een bevoegde ambtenaar van deze bevoegdheid gebruikmaakt en de ademtest wijst een te hoog alcoholpromillage uit, dan is er een verdenking ontstaan en gaat controle over in opsporing.

 

In het bestuursrecht worden de sancties opgelegd door een bestuursorgaan. De rechter speelt in het bestuursrecht pas een rol indien een belanghebbende, na bezwaar of administratief beroep, beroep instelt bij de rechter. De rechter speelt in het strafrecht een centrale rol. Sancties in het strafrecht worden opgelegd door de rechter.

 

Bestuursdwang, dwangsom en gedogen

De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene bevoegdheid toe tot het uitoefenen van bestuursdwang.

In artikel 5:21 van de Awb is de last onder bestuursdwang als volgt gedefinieerd: de herstelsanctie inhoudende:

  • a.

    een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

  • b.

    de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Het feitelijk handelen omvat onder meer: het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het treffen van maatregelen om verdere nadelige gevolgen van een overtreding te voorkomen.

Het opleggen van een last onder bestuursdwang is dus zuiver gericht op het feitelijk in overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een onwettige situatie. Dit heeft dus een herstellende werking en heet daarom ‘reparatoire sanctie’ of in termen van de Awb: een herstelsanctie (artikel 5:2, eerste lid, onder b).

Onder overtreding van een voorschrift wordt ook verstaan het niet nakomen van voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, zoals geluidsvoorschriften bij een milieuvergunning.

 

In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, ook bevoegd is om een dwangsom op te leggen. Het opleggen van een dwangsom is een middel om de overtreder door het opleggen van een last om te betalen, te bewegen de overtreding te beëindigen. Bijna vanzelfsprekend hoort hier de vraag bij welk instrument het meest geschikt is om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken. Deze vraag zal steeds beantwoord moeten worden aan de hand van de feiten, de omstandigheden en de belangen die aan de orde zijn. De wet laat zich hier niet over uit. Wel is in artikel 5:6 van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan geen herstelsanctie oplegt zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. Met andere woorden: een combinatie van bestuursdwang met last dwangsom is niet mogelijk.

 

De eerste stap in een handhavingscyclus zal zijn dat een overtreding plaatsvindt dan wel gaat plaatsvinden. Dat betekent dat er een onderzoek moet worden gedaan. Met behulp van de toezichtsbevoegdheden wordt de situatie onderzocht. Hiervan zal de ambtenaar een rapport van bevindingen moeten opmaken. Het is belangrijk dat een dergelijk rapport van foto’s of ander bewijsmateriaal wordt voorzien. Bij de voorbereiding van een besluit moet immers worden voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel.

 

Het kan een keuze zijn van het bestuursorgaan om niet over te gaan tot handhaven. De met de wet strijdige situatie wordt dan gedoogd. Is een bestuursorgaan op de hoogte van de overtreding, maar wordt er geen actie nomen, dan is er sprake van passief gedogen. Het toepassen van bestuursdwang is een bevoegdheid, geen absolute verplichting. Een gemeente heeft dus de mogelijkheid om het belang van de handhaving door middel van bestuursdwang af te wegen tegen andere belangen, zoals de mogelijkheid om een andere bestuursrechtelijke sanctie in te zetten of over te gaan tot het gedogen. Deze vrijheid is echter betrekkelijk. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden worden afgezien. Het is goed dit te beseffen. Indien er namelijk een veelheid aan regelgeving binnen een gemeente bestaat, en de gemeente wordt op handhaving van die regels aangesproken, is zij in beginsel dus verplicht hier gevolg aan te geven. De handhaafbaarheid speelt dus een grote rol bij het opstellen van regels.

 

Bestuursrechtelijk instrumentarium gemeenten

Gemeenten hebben in het kader van toezicht en handhaving reeds een aantal bestuursrechtelijke instrumenten ter beschikking. Voor de bestuursrechtelijke instrumenten waarover gemeenten beschikken geldt een scheiding in sancties die erop zijn gericht de ontstane situatie in de gewenste situatie te herstellen (herstelsancties) en sancties die primair zijn bedoeld om bestraffend op te treden (punitieve sancties). Bij de herstelsancties gaat het om bestuursdwang en dwangsom. Deze sancties kunnen alleen worden ingezet in situaties waarin herstel daadwerkelijk mogelijk is, zoals het terugbrengen van een bouwwerk in de oorspronkelijke staat. Het intrekken van een begunstigend besluit (vergunning, ontheffing, subsidie) is een voorbeeld van de tweede categorie. De meeste normen die verloederingsfeiten en onveiligheidsgevoelens van burgers moeten tegengaan lenen zich niet voor handhaving via dwangsom of bestuursdwang. Of het herstel is feitelijk niet mogelijk (denk aan geluidsoverlast), óf het herstel zélf, dan wel de controle daarop, leveren problemen op (denk aan een last onder dwangsom tot het niet meer voortijdig plaatsen van vuilniszakken op straat, die wekelijks gecontroleerd zou moeten worden).

Op 14 januari 2009 zijn de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (hierna: BBOOR) en het bijbehorende Besluit (AMvB) in werking getreden. De BBOOR is neergelegd in de artikelen 154b en verder van de Gemeentewet. De wet geeft gemeenten een zelfstandige bevoegdheid om op te treden tegen veel voorkomende en overlastveroorzakende, lichte overtredingen van de APV en de Afvalstoffenverordening. Het is een punitieve sanctie.

Het betreft een zelfstandige bevoegdheid waarbij de raad bij verordening kan bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van voorschriften uit de APV die strafbaar zijn gesteld en die niet bij AMvB zijn uitgezonderd. Ook overtreding van voorschriften uit de Afvalstoffenverordening die strafbaar zijn gesteld en die zijn genoemd in de AMVB kunnen bestuurlijk worden beboet. Heeft een gemeente de bestuurlijke boete ingevoerd dan kan zij te allen tijde besluiten de bestuurlijke boete weer af te schaffen. Een besluit van de raad tot intrekking van het besluit tot invoering van de bestuurlijke boete treedt echter niet eerder in werking dan na twaalf maanden na de bekendmaking van het intrekkingsbesluit.

De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt uitgeoefend of door het college, of door de burgemeester, namelijk indien de toepassing van dit middel dient tot handhaving van regels die de burgemeester uitvoert.

Tegen de boeteoplegging kan conform de rechtsgang van de Awb bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld. De boete dient door een bestuurlijk toezichthouder in dienst van de gemeente te worden opgelegd, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is. Mandateren van deze bevoegdheid aan particuliere toezichthouders is niet toegestaan. Veel overtredingen in het publieke domein worden gepleegd door daders van wie de identiteit niet bekend is. Om een voorziening te treffen voor deze zogenaamde “anonieme daderproblematiek” wordt gekozen voor aansluiting bij het wetsvoorstel Wet op de uitgebreide identificatieplicht: toezichthouders in het publiek domein krijgen de bevoegdheid de identificatie van de betrokkene te vorderen. De eis dat de toezichthouder tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is, complementeert het geheel aan bevoegdheden om de bestuurlijke boete te effectueren. Mocht niet voldaan worden aan het verzoek van de toezichthouder om inzage te verlenen in het identiteitsbewijs, dan kan de toezichthouder optreden als buitengewoon opsporingsambtenaar en hiervan een proces-verbaal opmaken.

De opbrengsten van de boeten komen toe aan de gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de incasso en de registratie van opgelegde boeten (daarbij kunnen ze eventueel externen, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau, inschakelen).

In gemeenten waar gekozen wordt voor invoering van de bestuurlijke boete krijgt het gemeentebestuur voor wat betreft de aanpak van de kleine ergernissen het primaat bij de handhaving in de publieke ruimte en neemt de rol van de politie hierbij af. Daarbij zal de lijn zijn dat waar gekozen is voor bestuurlijke beboeting, de politie niet meer stelselmatig aandacht besteedt aan kleine ergernissen en het bestuur een 24-uurs beschikbaarheid van de bestuurlijke toezichthouders waarborgt. De politie blijft wel bevoegd om, waar nodig, strafrechtelijk op te treden tegen de overtreding van de APV-normen.

 

Strafrechtelijk instrumentarium gemeenten

Op 7 juli 2006 is de Wet OM-afdoening van kracht geworden. Hiertoe zijn de Wetboeken van Strafvordering en Strafrecht gewijzigd. Vanaf 2009 hebben gemeenten gefaseerd de mogelijkheid gekregen OM-strafbeschikkingen uit te vaardigen.

Het gaat hierbij om zogeheten bestuurlijke strafbeschikkingen waarmee aan personen die overtredingen begaan een geldboete kan worden opgelegd. De te bestraffen overtredingen staan vermeld in de OM-beleidsregels voor de (bestuurlijke)strafbeschikking overlast en zien op lichte (aan de APV en afvalstoffenverordening gerelateerde) overlastfeiten Zij komen in feite overeen met de te beboete feiten op grond van de wet bestuurlijke boete overlast.

Het ministerie van Veiligheid en Justitie kent in overleg met het OM deze strafbeschikkingsbevoegdheid toe. Artikel 257b van het Sv is op dit moment de grondslag voor de gemeentelijke bevoegdheid om (middels een buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BOA)) een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen. Van de bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt onder toezicht van en volgens richtlijnen vastgesteld door het College van procureurs-generaal (OM).

Indien is gekozen voor het instrument van de bestuurlijke strafbeschikking biedt artikel 576a van het Sv een grondslag om geldbedragen die uit de tenuitvoerlegging van bestuurlijke strafbeschikkingen zijn verkregen deels ten goede te laten komen aan het handhavende bestuursorgaan. De opbrengst van de strafbeschikking gaat naar het Rijk, maar gemeenten ontvangen een vergoeding per uitgeschreven proces-verbaal voor overlast. Op dit moment bedraagt deze vergoeding € 40.

Omdat op de strafbeschikking het strafrecht van toepassing is, kan een belanghebbende hiertegen geen bezwaar- en beroepsprocedure bij de bestuursrechter voeren. Men zal in verzet kunnen gaan bij het OM en uiteindelijk hoger beroep of cassatie kunnen instellen.

 Artikel 6.1 Sanctiebepaling

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Voor het jaar 2018 bedraagt het maximum van een boete van de eerste categorie € 415 en van de tweede categorie € 4150. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 3 (artikel 23, tweede lid, WvSr).

 

De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat. In artikel 6.1, eerste en tweede lid is dit onderscheid aangebracht.

 

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie ‘indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat’ (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen (€ 8300).

 

Uitgangspunten bij een keuze tussen de tweede en de eerste geldboetecategorie

Enkele algemene uitgangspunten bij het onderscheid tussen boeten van de eerste of tweede categorie zijn:

  • a.

    De hoogte van een op te leggen boete zal in overeenstemming moeten zijn met de aard van de overtreding. Gezien de aard van de bepalingen van de APV is als algemene lijn gehanteerd dat op overtredingen een straf van de tweede categorie wordt gesteld. Op de overtredingen die de gemeenteraad minder ernstig acht, kan een boete van de eerste categorie worden gesteld. Overigens dient er bij de vaststelling van de strafhoogte rekening te worden gehouden met het feit dat ook de lichtere delicten soms onder zodanige omstandigheden kunnen worden gepleegd, dat zij een zwaardere bestraffing verdienen. Het komt nog wel eens voor dat de rechter er behoefte aan heeft, voor bijvoorbeeld bepaalde baldadigheidsdelicten - waarop in het algemeen een zware straf niet past - met het oog op de algemene preventie, een zwaardere straf op te leggen. Desondanks blijft het gewenst om na te gaan welke overtredingen in de eigen gemeentelijke verordeningen in aanmerking komen voor onderbrenging in de eerste categorie.

  • b.

    Op milieuovertredingen, met name overtredingen die ook door rechtspersonen kunnen worden gepleegd, wordt veelal een boete van tweede categorie gesteld.

  • c.

    Indien aanvullend wordt opgetreden ten opzichte van provinciale verordeningen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat gekozen wordt voor een geldboete van de eerste categorie indien de provinciale regelgever daar ook voor heeft gekozen. Een voorbeeld. In een provinciale landschapsverordening is het verboden om zonder vergunning buiten de bebouwde kom op of aan onroerend goed commerciële reclames aan te brengen of te hebben. In een APV is, uit hoofde van hetzelfde motief, eenzelfde verbod opgenomen voor het gebied binnen de bebouwde kom. Zou nu overtreding van het provinciale voorschrift worden bedreigd met een geldboete volgens de eerste categorie, terwijl op overtreding van het gemeentelijk voorschrift een geldboete is gesteld volgens de tweede categorie, dan zouden voor identieke gedragingen verschillende maximumstraffen gelden. Overigens staat het de gemeenteraad vrij om in dit soort gevallen toch te kiezen voor de tweede categorie.

  • d.

    Indien de gemeenteraad aanvullend optreedt ten opzichte van een rijksregeling, kan net als bij de provincie als uitgangspunt worden genomen dat het Rijk wordt gevolgd bij de keuze van de boetecategorie. Zo zijn in elke APV wel bepalingen opgenomen die een aanvulling zijn op overtredingen waar Boek III WvSr een boete van eerste categorie op stelt. Het betreft veelal artikelen die beogen overlast en baldadigheid tegen te gaan.

 

Medebewindsvoorschriften

De strafbedreiging op overtreding van gemeentelijke medebewindsvoorschriften is meestal te vinden in de bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het vaststellen van deze voorschriften. De opsomming in het eerste en tweede lid van dit artikel bevat dan ook geen in deze verordening opgenomen medebewindsvoorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Dat betreft:

  • -

    artikel 2.6, overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437ter van het WvSr (boete van de tweede respectievelijk derde categorie) en

  • -

    de voorschriften uit afdeling 8a van de APV. Zie daarvoor het algemene gedeelte van de toelichting bij die afdeling.

 

Hechtenis

Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen ‘ten gunste’ van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzonderings)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.

Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier lichte overtredingen betreft.

 

Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften

Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.4 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing. Formeel levert dit laatste een overtreding van artikel 1.4, tweede lid, op. Hierin is de verplichting opgenomen dat degene aan wie krachtens de APV een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht is de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

 

Vierde lid 

Overtredingen van bepalingen die voortvloeien uit de Wabo (zoals handelingen zonder of in strijd met een omgevingsvergunning) zijn in de WED aangeduid als economische delicten. Dat heeft gevolgen voor de strafmaat, die onder de WED anders is dan onder de APV. Om dat onderscheid duidelijk te maken is het vierde lid toegevoegd.

 

Vijfde lid

In het vijfde lid is de bevoegdheid neergelegd een bestuurlijke boete op te leggen ter handhaving van de regels gesteld krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s. De hoogte van deze boete is maximaal gelijk aan een geldboete van de derde categorie. Het verdient aanbeveling beleidsregels te hebben over de hoogte van de boete. Voorheen was de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete opgenomen in artikel 8 van de Model Brandbeveiligingsverordening 2012. Met het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen wordt in het onderwerp van de in de Brandbeveiligingsverordening neergelegde regels voorzien. De raad is ingevolge artikel 64, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s nog steeds bevoegd om bij verordening te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van de regels, gesteld krachtens artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s. Doordat de Model Brandbeveiligingsverordening 2012 komt te vervallen, is de bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van de krachtens artikel 3 van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels ondergebracht in de APV.

  Artikel 6.1a Boetebepaling bestuurlijke boete

Wettelijk kader

De mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen bij overlastfeiten is geregeld in de Gemeentewet (artikel 154b e.v.) en de daarop gebaseerde AMvB, het Besluit Bestuurlijke Boete Overlast Openbare Ruimte (Bboor). De Gemeentewet geeft gemeenten een zelfstandige bevoegdheid om tegen veel voorkomende en overlastgevende lichte overtredingen op te treden met een bestuurlijke boete. Uitgangspunt van de regeling is dat de bestuurlijke boete geldt voor overtreding van alle voorschriften uit gemeentelijke verordeningen betreffende gedragingen die kunnen leiden tot overlast in de openbare ruimte en die tevens krachtens artikel 154 Gemeentewet strafbaar zijn gesteld. Dergelijke overtredingen zijn met name opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening. Ook de Afvalstoffenverordening Vlaardingen 2014 bevat voorschriften waarvan de overtreding kan leiden tot overlast voor het publiek. Om een bestuurlijke boete te kunnen opleggen, moeten deze voorschriften bij verordening worden aangewezen.

 

In deze verordening is bepaald voor overtreding van welke voorschriften een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen, sluit overigens niet uit dat daarnaast of in plaats daarvan, een bestuursrechtelijke herstelsanctie wordt opgelegd, zoals een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Ook een herstelsanctie als de (tijdelijke) intrekking van een vergunning kan gepaard gaan met het opleggen van een bestuurlijke boete.

 

De mogelijkheden om een bestuurlijke boete voor overlastfeiten in te voeren, zijn op een aantal manieren begrensd door de wetgever. Zo is een klein aantal feiten opgenomen in een zogenaamde negatieve lijst (artikel 2 Besluit Bboor). Ten aanzien van de feiten die zijn genoemd in de negatieve lijst kan de gemeenteraad niet bepalen dat daarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Het gaat hierbij om voorschriften waarvan de overtreding gepaard kan gaan met geweld, zoals voorschriften met betrekking tot het hinderlijk gebruik van alcohol of het gebruik van harddrugs. Ook voorschriften met een gevaarzettend karakter (zoals voorschriften met betrekking tot samenscholingen, ongeregeldheden of vechten), of die evident raken aan ernstiger strafbare feiten (zoals voorschriften met betrekking tot de handel in drugs, heling, het meevoeren van rooftassen, steekwapens, inbrekerswerktuig en voorschriften met betrekking tot de exploitatie van prostitutie), zijn uitgezonderd van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Daarom is een aantal APV-artikelen buiten beschouwing gelaten, zoals artikel 2.1 (vechten en andere openbare ordeverstoringen), artikel 2.87 (handel in drugs), artikel 2.88 (deelnemen aan groepjes personen op door de burgemeester aangegeven plaatsen in verband met openlijk drugsgebruik) artikel 2.64 (hinderlijk gebruik drank) artikel 2.58 (het vervoer van inbrekerswerktuigen) en artikel 2.67 a (het bij zich hebben van messen als wapen) en artikelen 2.80 en 2.81 (bestrijding van heling van goederen).

Voor deze feiten is uitsluitend strafrechtelijke handhaving mogelijk. Ook voorschriften met betrekking tot het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie zijn niet in deze verordening opgenomen. De handhaving van deze voorschriften vindt voornamelijk plaats middels herstelsancties (bij overtreding van vergunningvoorschriften), en strafrechtelijk (bij constateringen van mensenhandel).

 

De verschillende boetecategorieën en de hoogte van de bestuurlijke boete zijn ten aanzien van een groot aantal overtredingen in (de bijlage bij) het Besluit Bboor vastgelegd. Voor zover ten aanzien van een voorschrift de boetecategorie en de hoogte van de boete niet uit het Besluit Bboor volgen, kan de gemeenteraad de boetehoogte zelf bij verordening vaststellen. Daarbij gelden echter wel de in de Gemeentewet vastgelegde maxima. De bestuurlijke boete kan voor een natuurlijke persoon (per gedraging) niet hoger zijn dan € 410,- en voor rechtspersonen niet hoger dan

€ 2250,-. Voor de niet in het Besluit Bboor vastgestelde tarieven heeft het college met het oog op de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid nu voor tarieven gekozen die zoveel mogelijk in lijn zijn met de wel bij dat Besluit Bboor vastgestelde tarieven.

 

Vanwege de overzichtelijkheid zijn alle beboetbare feiten en de boetehoogte ten aanzien van natuurlijke personen in de bijlage opgenomen. In deze bijlage zijn dus zowel de feiten waarvoor de boetehoogte volgt uit de bijlage bij het besluit Bboor, als de feiten waarvan de boetehoogte is bepaald door de gemeenteraad, opgenomen. Bij overtredingen door rechtspersonen wordt het boetebedrag voor een natuurlijke persoon vermenigvuldigd met de factor twee.

 

Van belang is dat in artikel 154b van de Gemeentewet ook enkele bepalingen zijn opgenomen die de hoogte van de boete betreffen. Deze worden hierna besproken onder het kopje ‘Tweede lid, hoogte bestuurlijke boete natuurlijk persoon’.

 

De artikelen 154c tot en met 154e geven instructies voor onder meer de wijze waarop de bestuurlijke boete moet worden opgelegd en ingevorderd. Ook de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank tegen het boetebesluit komt hier aan de orde.

 

Artikelsgewijs

 

Eerste lid, boetebepalingen

Uit het wettelijke regime ten aanzien van de bestuurlijke boete voor overlast in de openbare ruimte volgt dat de overtreding van een voorschrift dat ziet op gedragingen die leiden tot overlast in de openbare ruimte, bestuurlijk kunnen worden beboet. Voorwaarde daarvoor is dat de betreffende bepaling tevens strafbaar is gesteld krachtens artikel 154 Gemeentewet en niet voorkomt op de negatieve lijst, als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Bboor. In het eerste lid zijn de voorschriften uit de APV aangewezen, waarvan de overtreding kan leiden tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Daarbij is rekening gehouden met de positieve lijst uit artikel 3 van het Besluit Bboor.

 

Tweede lid, hoogte bestuurlijke boete natuurlijk persoon

Het Besluit Bboor bepaalt de verschillende boetecategorieën en de hoogte van de bestuurlijke boete. Voor zover de hoogte van de bestuurlijke boete niet uit het Besluit Bboor volgt, stelt de gemeenteraad deze bij verordening vast. De bestuurlijke boete kan niet hoger zijn dan het bedrag van de geldboete van de eerste categorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

 

De hoogte van de boete die maximaal per gedraging kan worden opgelegd is opgenomen in een afzonderlijke bijlage die onderdeel uitmaakt van deze verordening. Voor het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete voor feiten die niet in het Besluit Bboor zijn opgenomen, is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de wel in het Besluit Bboor genoemde (categorieën van) voorschriften. De boetebedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

 

In artikel 154b, zesde lid Gemeentewet is bepaald dat de bestuurlijke boete voor natuurlijke personen per gedraging niet hoger kan zijn dan het bedrag van de geldboete van de eerste categorie (op 1 juli 2018 maximaal € 410,-) en voor rechtspersonen per gedraging niet hoger dan € 2250,- (bedrag op 1 juli 2018). De in de bijlage genoemde boetehoogten gelden voor natuurlijke personen die ten tijde van de overtreding 16 jaar of ouder waren

 

In het zevende lid van artikel 154b Gemeentewet is bepaald dat een bestuurlijke boete slechts kan worden opgelegd aan personen die ten tijde van de overtreding 12 jaar of ouder waren. De bestuurlijke boete wordt voor personen die ten tijde van de overtreding nog geen zestien jaar oud waren, gehalveerd.

 

Derde lid, rechtspersonen

Uit artikel 154b Gemeentewet volgt dat de boetebedragen die gelden voor een natuurlijk persoon kunnen worden verhoogd als de overtreding wordt begaan door een rechtspersoon. In lid 3 is bepaald dat indien de overtreding wordt begaan door een rechtspersoon het boetebedrag als genoemd in de bijlage wordt vermenigvuldigd met de factor twee. De reden hiervoor is dat rechtspersonen door het begaan van een overtreding veelal een bepaald economisch voordeel zullen behalen. Dit rechtvaardigt dat aan hen een hogere boete wordt opgelegd.

 Artikel 6.2 Toezichthouders

In dit artikel – en eventueel krachtens dit artikel, door het college dan wel door de burgemeester - worden de toezichthouders aangewezen. Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. Daarin zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

 

Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel.

 

Het is aan te raden dat politieambtenaren zijn aangewezen als toezichthouder. Enerzijds omdat dit voor sommige bepalingen goed aansluit op hun opsporingsbevoegdheid (inbrekerswerktuigen, bestrijding heling), anderzijds omdat daarmee hun algemene taak met betrekking tot de openbare orde tot uiting komt. Hiervoor is artikel 6.2 een derde lid opgenomen.

 

Met het opnemen van deze bepaling krijgen politieambtenaren voor wat betreft de APV de beschikking over toezichtbevoegdheden genoemd in de artikelen 5:15-19 van de Awb. Politieambtenaren combineren dan, net als dat voor bijzondere opsporingsambtenaren (BOA’s) het geval is, het toezichthouderschap met hun taak als opsporingsambtenaar.

 

Legitimatieplicht toezichthouder

Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 van de Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid, van de Awb genoemde “model” van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb. Deze regeling bevat echter geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs.

 

Het evenredigheidsbeginsel

In artikel 5:13 van de Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

 

Bevoegdheden toezichthouder

In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 van de Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend.

In artikel 5:14 is de mogelijkheid opgenomen om aan een toezichthouder minder bevoegdheden toe te kennen. Zo is op voorhand vaak al duidelijk welke bevoegdheden voor het uitoefenen van toezicht niet relevant zijn of per definitie onevenredig.

 

Op basis van artikel 5:15 van de Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. ‘Plaats’ is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde ‘huisrecht’. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel kan aan toezichthouders deze bevoegdheid worden toegekend, indien het gaat om het toezicht op de naleving van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 van de APV wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften gegeven die bij het binnentreden van een woning in acht genomen moeten worden. In de toelichting op artikel 6.3 van de APV zal nader op de Awbi worden ingegaan.

 

De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever.

Artikel 5:16 van de Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel van de 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim.

 

In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 van de Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken.

 

Bijzondere wetten

Bijzondere (medebewinds)wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het maken van verordeningen (zoals de Wet milieubeheer, de Woningwet en – in relatie tot de APV in het bijzonder van belang – de Drank- en Horecawet), kunnen op het punt van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren een eigen regeling bevatten. Die aanwijzing heeft doorgaans tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar bepaalde (toezicht)bevoegdheden krijgt.

 

Zo krijgen in artikel 42 van de Drank- en Horecawet de toezichthouders die belast zijn met het toezicht op het bepaalde bij en krachtens die wet eveneens de bevoegdheid om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoners, als daar alcoholhoudende drank wordt verstrekt aan particulieren of als zij vermoeden dat dat daar gebeurt.

 

In bijzondere wetten kan van de bepalingen van de Awb worden afgeweken.

 

Toezicht en opsporing

De meeste bepalingen van de APV bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de APV. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

 

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormt in veel gevallen een meer passende reactie.

 

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

 

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende:

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opsporing wordt geregeld in het WvSv.

 

Opsporingsambtenaren

In de artikelen 141 en 142 van het WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren (veelal aangeduid als “BOA’s”) die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid).

 

Op basis van artikel 142, eerste lid, onder c, van het WvSv hebben de volgende - voor de APV relevante - personen opsporingsbevoegdheid:

  • -

    personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, en

  • -

    personen die bij of krachtens verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voor zover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd.

 

Dat het ook kan gaan om personen die “krachtens” verordening zijn belast met het toezicht (dus via een aanwijzingsbesluit van het college of de burgemeester) blijkt vooralsnog niet uitdrukkelijk uit artikel 142, eerste lid, onder c, van het WvSv. Dit laat echter onverlet dat het wel degelijk de strekking van de bepaling is. Een wijziging van het WvSv, waarmee dit geëxpliciteerd wordt, is thans in voorbereiding.

 

Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht. De grondslag van de opsporingsbevoegdheid ligt in de Woningwet. Tot de tweede groep behoren bijvoorbeeld milieu- en parkeerwachters, belast met het toezicht op de desbetreffende autonome bepalingen in de APV.

 

Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv ontlenen, is een nadere regeling in de APV niet mogelijk. De aanwijzing als toezichthouders in de APV is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • 1.

    zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid;

  • 2.

    zij dienen te zijn beëdigd door het College van Procureurs Generaal (volgens art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

De akte van beëdiging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en na de beëdiging aan hem uitgereikt. De akte wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid.

 

Gemeentelijke verordeningen en opsporing

Aan opsporingsambtenaren kan op grond van artikel 149a van de Gemeentewet, met inachtneming van de Awbi, de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen worden verleend (zie verder de toelichting bij artikel 6.3). Hun overige opsporingsbevoegdheden ontlenen zij aan het WvSv. De gemeenteraad heeft hiernaast niet de bevoegdheid om andere opsporingsbevoegdheden te creëren. Ingevolge artikel 1 van het WvSv mag bij gemeentelijke verordening geen regeling worden gegeven omtrent de opsporing of het bewijs van de in die verordening strafbaar gestelde feiten.

 

Ook in een aantal bijzondere wetten worden opsporingsambtenaren aangewezen. Dit is met name van belang voor de, in deze verordening opgenomen, medebewindsvoorschriften. Een speciale regeling geldt voor de op de artikelen 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde en in afdeling 2.5 opgenomen bepalingen ter bestrijding van heling van goederen. De in de artikelen 551 en 552 van het WvSv geregelde opsporings- en toezichtbevoegdheden komen reeds toe aan de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het WvSv. Gezien de bijzondere materie is het in het algemeen niet zinvol om ook nog eens buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.

 

Toezichthoudende ambtenaren belasten met opsporing?

Gezien het voorgaande zijn toezichthoudende ambtenaren vanuit hun aanstelling in hun functie niet automatisch belast met opsporing. Dit zal in veel gevallen ook niet nodig zijn. Veelal kan volstaan worden met toezichthoudende bevoegdheden. Indien namelijk de handhaving van bepaalde wettelijke voorschriften voornamelijk bestuursrechtelijk geschiedt (bestuursdwang, dwangsom), is het niet nodig om te beschikken over opsporingsbevoegdheden. Dit is pas vereist indien men strafrechtelijk wil gaan handhaven. In die situatie is het vaak ook niet noodzakelijk om alle toezichthouders opsporingsbevoegdheden te geven. Veelal kan worden volstaan met één of enkele opsporingsambtenaren. Ook kan soms de hulp ingeroepen worden van een algemeen opsporingsambtenaar (ambtenaar van politie).

 Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Algemeen

Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de APV bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde ‘huisrecht’ regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi (zie hieronder de toelichting, Algemene wet op het binnentreden (Awbi), onder het kopje “Vormvoorschriften”).

 

De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen:

  • 1.

    de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend;

  • 2.

    de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen;

  • 3.

    er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen.

 

Wettelijke grondslag bevoegdheid

Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid.

Voor een aantal bepalingen in de APV wordt de bevoegdheid om een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden rechtstreeks ontleend aan een bijzondere wet. Het betreft de volgende artikelen:

  • a.

    artikel 2.4 inzake betogingen, dat steunt op artikel 4 van de Wet openbare manifestaties (Wom). In artikel 8 van de Wom wordt de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen en andere plaatsen geregeld.

  • b.

    de artikelen 2.80 en 2.81, de op de artikelen 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde gemeentelijke helingsvoorschriften. Artikel 552 van het WvSv bepaalt dat de in artikel 141 bedoelde opsporingsambtenaren (dus niet de buitengewone opsporingsambtenaren) toegang tot elke plaats hebben waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar genoemde ondernemers worden gebruikt; dit geldt zowel voor toezicht als opsporing.

 

Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

 

  • Vormvoorschriften

In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient:

  • zich te legitimeren (artikel 1 Awbi);

  • mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1 Awbi);

  • te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2 Awbi);

  • verslag te maken van het binnentreden (artikel 10 Awbi).

 

De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner.

De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat daarbij in beginsel uit van een machtiging voor één woning. Zo nodig kunnen in de machtiging echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen. In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd.

 

In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar, naast de in de Awbi genoemde functionarissen bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven.

 

Bevoegdheden

In de Awbi wordt aan de binnentreder een aantal algemene bevoegdheden toegekend. Degene die bevoegd is een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich daarbij door anderen doen vergezellen (artikel 8, tweede lid, Awbi). Dit is slechts toegestaan voor zover dit voor het doel waartoe wordt binnengetreden vereist is en de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. Deze personen hoeven zelf niet te beschikken over een machtiging. Het aantal en de hoedanigheid van de vergezellende personen moeten in het verslag worden vermeld; de namen van deze personen hoeven niet vermeld te worden.

Dat anderen de binnentreder kunnen vergezellen kan noodzakelijk zijn in het belang van de veiligheid van de binnentreder, maar ook indien de nodige werkzaamheden door mensen met een bepaalde vakbekwaamheid moeten worden uitgevoerd.

Artikel 9 van de Awbi bepaalt dat de binnentredende ambtenaar zich de toegang kan verschaffen indien hij de woning of een deel daarvan afgesloten vindt. Dit geldt ook indien de bewoner wel thuis is, maar zijn medewerking niet wil verlenen. Hierbij kan degene die wil binnentreden zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen.

 

  • Het begrip ‘woning’

Het huisrecht strekt tot bescherming van het ongestoorde gebruik van de woning. Het begrip woning omvat de ruimten die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd zijn. Door het huisrecht wordt dus niet de eigendom of de huur van een woning beschermd.

Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Woning is derhalve een ruim begrip, ook een woonboot, stacaravan, tent en keet kunnen hieronder worden verstaan. Zelfs een hotelkamer kan onder het begrip woning vallen. Een bepaalde ruimte kan ook uit meer woningen bestaan. De verschillende kamers in een woongroep gelden bijvoorbeeld als aparte woningen. Dit geldt ook voor een binnen een woning gelegen kamer van een kamerbewoner.

 

  • Spoedeisende situaties

Artikel 2, derde lid van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is bijvoorbeeld het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen maken. De politieambtenaar die geen machtiging op zak heeft en die terstond moet optreden, is dan voor het binnentreden niet op toestemming van de bewoner aangewezen en is bevoegd om zonder toestemming binnen te treden. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Indien de opsporingsambtenaar de bewoner, bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging gerechtvaardigd.

Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Van het binnentreden zonder toestemming zal een verslag moeten worden gemaakt.

 

  • Mandaat is niet geoorloofd

De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd. De machtiging voor het binnentreden in een woning zonder toestemming vormt de basis voor het plegen van een inbreuk op de grondwettelijke vrijheden van de bewoner. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb is mandaatverlening geoorloofd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Gezien de zwaarte van deze inbreuk is hier sprake van een bevoegdheid waarvan de aard zich tegen mandaatverlening verzet (zie de parlementaire behandeling van de Awbi).

 

  • De strafrechtelijke sanctie

Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het ambtsmisdrijf van artikel 370 WvSr op.

 

 Artikel 6.4 Inwerkingtreding nieuwe en intrekking oude verordening

Eerste lid

Op de inwerkingtreding van verordeningen is de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet van toepassing. Deze luidt dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen. In artikel 6.4, eerste lid is als tijdstip voor inwerkingtreding bepaald de dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

 

De APV is een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld. Een dergelijk besluit wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (artikel 139 Gemeentewet). Van belang is dat de gemeente gehouden is dit besluit mee te delen aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen (artikel 143 Gemeentewet).

In verband met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is het uiteraard niet mogelijk aan de bepalingen van een strafverordening terugwerkende kracht te verlenen.

 

Tweede lid

In het eerste lid van artikel 6.4 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt, is de datum waarop de oude verordening vervalt.

 

 Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.

 

Eerste lid

Het betreft in dit artikel besluiten die van kracht waren op grond van de APV 2014 en waarvoor deze APV overeenkomstige bepalingen kent. De besluiten waar het om gaat zijn vergunningen, ontheffingen, voorschriften en beperkingen, nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten.

 

Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc).

Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad (verbod van reformatio in peius).

 

Tweede lid

Wie na inwerkingtreding van dit besluit een seksinrichting wil gaan exploiteren, dient te beschikken over een vergunning op basis van de Algemene Verordening Vlaardingen 2019. Aanvragen leiden (zie artikel 3.4) binnen maximaal 24 weken tot een beslissing op de aanvraag. Wie op het moment van inwerkingtreding van dit besluit al actief is in deze branche en een vergunning heeft voor een bedrijf dat onder deze wet als seksinrichting wordt gekwalificeerd, zal weliswaar een nieuwe vergunning moeten aanvragen, maar het zou niet gepast zijn dat hij tot het moment dat op de aanvraag is beslist, een niet-vergund bedrijf zou hebben – en dus strafbaar zou zijn. Derhalve bepaalt dit lid dat een vóór de inwerkingtreding verkregen vergunning voor een seksinrichting nog gedurende enige tijd bevoegd maakt het bedrijf voort te zetten.

 

Derde lid

Er kunnen inrichtingen zijn die onder de definitie van de Algemene Plaatselijke Verordening Vlaardingen 2014 als seksinrichting gekwalificeerd worden, maar die vóór de inwerkingtreding van de wijziging geen vergunning behoefden te hebben. Deze inrichtingen zouden op het moment van inwerkingtreding strafbaar zijn als de activiteiten wordt voortgezet. Dit is een ongewenste situatie. Dit lid voorziet in overgangsrecht dienaangaande.

 

Vierde lid

Om bij de inwerkingtreding van de wet geen abrupte inkomenseffecten te veroorzaken voor werkzame prostituees onder de 21 jaar is het verbod voor exploitanten om prostituees die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt hebben voor of bij zich te laten werken niet van toepassing verklaard ten aanzien van prostituees die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aantoonbaar werkzaam zijn als prostituee voor of bij een prostitutiebedrijf aan welk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning voor een prostitutiebedrijf verleend was die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit niet is ingetrokken of vervallen, of dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig zonder vergunning werd uitgeoefend en sindsdien onafgebroken is voortgezet. Ook het verbod voor prostituees die de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt hebben om werkzaam te zijn als prostituee geldt niet ten aanzien van, kort gezegd, al rechtmatig werkzame prostituees.

 

 Artikel 6.6 Citeertitel

Deze bepaling is geformuleerd overeenkomstig aanbeveling 75 (Igr 75) van de “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” (VNG, 2018).

Naar boven