Verordening van het algemeen bestuur van het openbaar lichaam Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug houdende regels omtrent het verlagen van de bijstand wegens het niet nakomen van aan de bijstand verbonden verplichtingen (Afstemmingsverordening Participatiewet RDWI 2021)

Het Algemeen Bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (RDWI), in zijn vergadering van 30 juni 2021,

 

gelet op:

artikel 147 van de Gemeentewet,

artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en d, van de Participatiewet,

 

besluit:

vast te stellen de volgende verordening:

 

AFSTEMMINGSVERORDENING PARTICIPATIEWET RDWI 2021

Deze verordening bevat regels met betrekking tot onder meer het verlagen van de bijstand wegens het niet nakomen van aan de bijstand verbonden verplichtingen. In deze verordening staan hiervoor criteria genoemd om de hoogte en duur van de verlaging te kunnen vaststellen.

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen

 

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

     

    • a.

      RDWI: de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug;

    • b.

      Dagelijks Bestuur: het dagelijks bestuur van de RDWI;

    • c.

      Algemeen Bestuur: het algemeen bestuur van de RDWI;

    • d.

      de wet: de Participatiewet;

    • e.

      Bbz: het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • f.

      Benadelingsbedrag: netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • g.

      Bijstandsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet,

    • h.

      Uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of het Bbz

    • i.

      Verordening: Afstemmingsverordening Participatiewet RDWI 2021.

    • j.

      Belanghebbende: hij/zij die een uitkering heeft of heeft aangevraagd op grond van de Participatiewet of het Bbz.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    De uitkering kan door het dagelijks bestuur verlaagd worden in de volgende gevallen:

    • a.

      als belanghebbende niet of onvoldoende de verplichtingen vanuit de wet en het Bbz nakomt, en/of

    • b.

      als belanghebbende laat zien of duidelijk maakt dat hij/zij zich te weinig realiseert dat hij zelf verantwoordelijk is voor diens eigen levensonderhoud.

  • 2.

    Daarnaast kan de uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van deze verordening ook verlaagd worden indien belanghebbende zich ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet en gerelateerde wet- en regelgeving.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm, maar kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met diens recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 2.

    Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand’.

  • 3.

    Bij toepassing van het eerste lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Afstemming hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Bij het nemen van een besluit tot het verlagen van de uitkering, houdt het dagelijks bestuur rekening met:

    • a.

      de ernst van de gedraging,

    • b.

      de mate waarin belanghebbende de gedraging verweten kan worden,

    • c.

      de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

  • 2.

    Tenzij in de wet en/of in deze verordening anders is bepaald, wordt een verlaging voor één maand opgelegd.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een verlaging

  • 1.

    In het besluit tot het opleggen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van het opleggen van de verlaging;

    • b.

      de duur van de verlaging;

    • c.

      het percentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd;

    • d.

      het bedrag waarmee de bijstandsnorm wordt verlaagd en;

    • e.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 6. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een uitkering wordt verlaagd, krijgt belanghebbende de kans diens standpunt hierover te geven.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld diens standpunt naar voren te brengen en er zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het dagelijks bestuur het horen van belanghebbende niet noodzakelijk acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Het dagelijks bestuur ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      belanghebbende niets te verwijten valt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden.

  • 1.

    Daarnaast kan het dagelijks bestuur afzien van het opleggen van een verlaging als het daarvoor dringende redenen ziet. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van verwijtbare gedragingen zijn geen dringende redenen.

  • 2.

    Als het dagelijks bestuur afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende hierover schriftelijk bericht.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    De verlaging gaat in beginsel in vanaf de kalendermaand na de datum van het besluit tot het opleggen van een verlaging. Hierbij wordt uitgegaan van de voor die maand voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Het is mogelijk dat de verlaging al in dezelfde maand of over eerdere maanden wordt toegepast. Dat kan als de uitkering voor die maand(en) nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast op:

    • a.

      de uitkeringsperiode waar de gedraging betrekking op heeft gehad, of

    • b.

      de uitkeringsperiode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden als de uitkering al is beëindigd of ingetrokken.

  • 4.

    Bij zelfstandigen die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz ontvangen, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

  • 5.

    Als een verlaging niet volledig of deels doorgevoerd kan worden door beëindiging of intrekking van de uitkering, kan deze verlaging alsnog opgelegd worden als belanghebbende opnieuw een uitkering ontvangt binnen de termijn, genoemd in artikel 7, eerste lid, onderdeel b.

Hoofdstuk 2. Gedragingen bij niet geüniformeerde verplichtingen die leiden tot een verlaging.

Artikel 9. Indeling in categorieën

Er zijn verplichtingen op grond van de artikelen 9 lid 1, 9a, 17 tweede lid, 44 a, 55 van de Wet en 38, tweede lid van het Bbz die nagekomen moeten worden door de belanghebbende. Als deze niet nagekomen worden door een bepaalde gedraging, volgt er, behoudens artikel 4 van deze verordening, een verlaging. Voor de hoogte van de verlaging wordt er onderscheid gemaakt in de volgende categorieën gedragingen door belanghebbende:

 

  • 1.

    Eerste categorie. Deze leiden tot een verlaging van 10% van de bijstandsnorm. Het gaat hier om de volgende gedragingen:

     

    • a.

      het zich niet op tijd registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het op verzoek niet gelijk inzage geven in een geldig identiteitsbewijs;

    • c.

      het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 38, tweede lid van het Bbz, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadeling van de RDWI.

  • 2.

    Tweede categorie. Deze leiden tot een verlaging van 20% van de bijstandsnorm. Het gaat hier om de volgende gedragingen:

     

    • a.

      het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak (o.a. als bedoeld in artikel 44a van de wet), voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet of uit het vierde lid van dit artikel;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet door een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet, voor zover dit geen gevolg is van een gedraging als bedoeld artikel 18, vierde lid, van de wet;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen die zijn opgelegd op grond van artikel 55 van de wet (o.a. door een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet);

    • e.

      het niet of onvoldoende leveren van een door het dagelijks bestuur opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      het niet voldoende meewerken aan het afleggen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b van de wet.

  • 3.

    Derde categorie. Deze leiden tot een verlaging van 50% van de bijstandsnorm. Het gaat hier om de volgende gedragingen:

     

    • a.

      bij de alleenstaande ouder: het uit houding en gedrag laten zien of duidelijk maken niet te willen voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b van de wet, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie. Deze leidt tot een verlaging van 100% van de bijstandsnorm. Het gaat hier om de volgende gedraging:

     

    • a.

      het niet of onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (o.a. het niet of onvoldoende zoeken naar en reageren op vacatures) voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet.

Artikel 10. Waarschuwing

  • 1.

    Bij een gedraging waarvoor een verlaging opgelegd kan worden, kan het dagelijks bestuur besluiten een waarschuwing op te leggen. Deze waarschuwing telt mee voor de vaststelling van recidive.

  • 2.

    Het eerste lid is alleen van toepassing op gedragingen van de eerste en de tweede categorie uit artikel 9.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, zoals bedoeld in artikel 9 van deze verordening, wordt toegepast over de maand van het opleggen van de verlaging.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid van dit artikel kan, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, een verlaging zoals bedoeld in artikel 9, eerste tot en met derde lid, van deze verordening worden toegepast over twee of meerdere maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maanden de verlaging evenredig wordt toebedeeld.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel kan, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, een verlaging zoals bedoeld in artikel 9, vierde lid, van deze verordening worden toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand 50% van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

Hoofdstuk 3. Gedragingen van geüniformeerde verplichtingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Duur en verrekening verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1.

    Als belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, behoudens artikel 4 van deze verordening, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Het bedrag van de verlaging, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt toegepast over de maand van het opleggen van de verlaging.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan, als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, een verlaging zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel worden toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en ten hoogste over de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand 50% van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Behoudens bepalingen in artikel 48 tweede lid onder b van de wet wordt een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt voor één maand, behoudens artikel 4 van deze verordening, vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag tot € 1.000;

    • b.

      10% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag vanaf € 1.000 tot € 2.500;

    • c.

      25% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag vanaf € 2.500 tot € 5.000;

    • d.

      50% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag van € 5.000 tot € 15.000;

    • e.

      100% van de bijstandsnorm bij een benadelingsbedrag van € 15.000 of hoger.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Behoudens artikel 4, eerste lid van deze verordening, verlaagt het dagelijks bestuur de bijstandsnorm met 100%, indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet en gerelateerde wet- en regelgeving.

  • 2.

    Van het verlagen van de uitkering, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, kan indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

Hoofdstuk 5. Samenloop en herhaling

Artikel 15. Samenloop van gedragingen bij het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van één of meerdere in deze verordening en artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 2.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van één of meerdere van de in artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening en/of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. De bepalingen van het eerste lid zijn onverkort van toepassing.

  • 5.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening en/of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 6.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening en/of artikel 18, vierde lid, van de wet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de wet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. De bepalingen van het eerste lid zijn onverkort van toepassing.

Artikel 16. Herhaling (recidive)

  • 1.

    Tenzij in de wet of deze verordening anders is bepaald wordt de duur van de verlaging zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Deze verdubbeling is ook van toepassing als binnen dezelfde periode een besluit is genomen om af te zien van een verlaging op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule

  • 1.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het dagelijks bestuur.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen van deze verordening afwijken, als strikte toepassing van de bepalingen in deze regeling onevenredig nadeel voor de belanghebbende(n) tot gevolg zou hebben.

Artikel 18. Inwerkingtreding en intrekking

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendingmaking.

  • 2.

    Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de ‘Afstemmingsverordening Wet Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug 2016’ ingetrokken.

Artikel 19. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet RDWI 2021.

 

Aldus vastgesteld door het Algemeen Bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug ” in zijn openbare

vergadering van 30 juni 2021.

De directeur,

De voorzitter,

Algemene toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet RDWI 2021

 

Rechten en plichten in de Participatiewet

Het dagelijks bestuur heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet het beleid vastgelegd worden in een verordening. Rechten en plichten zijn echter twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Afstemming

Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

 

Verlaging uitkering

Wanneer het dagelijks bestuur tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde diens verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het dagelijks bestuur af van een dergelijke verlaging. Het dagelijks bestuur moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het dagelijks bestuur kan dan ook van een verlaging afzien als het dagelijks bestuur daartoe dringende reden aanwezig acht.

 

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichting geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. In de verordening wordt de duur van de verlaging vastgelegd (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet).

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Het dagelijks bestuur beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen. (CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3002).

 

Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet is naar oordeel van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet van toepassing als sprake is van schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen (artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet). Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen (CRvB 31-12-2007, nrs. 06/4510 WWB, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BD9023, CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919 en CRvB 19-01-2010, nr. 08/1012 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen zoals bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

 

In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie.

 

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Bij het schenden van de medewerkingsplicht is de uitoefening van de bevoegdheid tot opschorting en daaropvolgende intrekking alleen aan de orde als het niet nakomen van de medewerkingsplicht van invloed is op het actuele recht op bijstand.

 

Schenden van de inlichtingenplicht

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 opnieuw ingevoerd in de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) (thans: Participatiewet). Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

 

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet RDWI 2021

Enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven worden hier behandeld.

 

Artikel 1. Begripsomschrijving.

 

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet en het Bbz, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Het benadelingsbedrag is de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor het bepalen van het benadelingsbedrag wordt uitgegaan van het nettobedrag van de uitkering, zoals ook het geval is bij het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete. (Kamerstukken II 2011/12, 33 207, nr. 3, blz. 43.)

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.

 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

 

Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand als aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet. Dit is omdat personen tussen de 18 en 21 jaar een lagere jongerennorm ontvangen, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud.

 

Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm inclusief de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Participatiewet.

 

Op grond van het tweede lid, onderdeel b, is het mogelijk dat het dagelijks bestuur in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en diens recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

 

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een individuele inkomenstoeslag

 

Artikel 4. Afstemming hoogte en duur van de verlaging.

 

In de eerste lid is er de mogelijkheid verankert om een verlaging op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert af te stemmen. Het tweede lid bepaalt de algemene duur van een verlaging op één maand.

 

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een verlaging

 

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In dit artikel is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 6. Horen van belanghebbende

 

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 7. Afzien van verlaging

 

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt", is overgenomen uit artikel 18, negende lid, van de Participatiewet. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid. Het is aan het dagelijks bestuur te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 18 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive (CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4887).

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

 

Om deze reden regelt artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening dat het dagelijks bestuur geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of het dagelijks bestuur overgaat tot het opleggen van een verlaging.

 

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling in een beschikking dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 7, derde lid). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 18.

 

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode van het opleggen van een verlaging. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen kan de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast. Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit te veel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet, worden teruggevorderd. Afstemming met terugwerkende kracht is echter niet altijd mogelijk. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Is geen duidelijke datum te koppelen aan de gedraging van een belanghebbende of is de verlaging het gevolg van een gedraging voorafgaande aan de aanvraag, dan is verlagen met terugwerkende kracht evenmin mogelijk en kan de verlaging uitsluitend naar de toekomst toe worden toegepast. Denk bijvoorbeeld aan het nalaten om voldoende te solliciteren.

 

Een verlaging kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een verlaging is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft (CRvB 07-08-2012, nr. 10/3435 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978). Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Het dagelijks bestuur moet wel rekening houden met de vervaltermijn voor het opleggen van een verlaging zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b.

 

Een dergelijke verlaging kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het dagelijks bestuur moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de verlaging open (CRvB 08-09-2009, nrs. 07/6337 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732 en CRvB 07-12-2010, nr. 09/1094 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6721).

 

Artikel 9. Indeling en categorieën gedragingen

 

In dit artikel worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet en de Bbz geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Er is gekozen voor een afstemmingsregime dat afwijkt van de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Dit ondanks dat enkele van genoemde gedragingen verwant zijn aan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen.

 

De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB zoals dat luidde vóór 1 januari 2015 bepaalt dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen "niet of onvoldoende nakomt". Met het huidige artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt dit gewijzigd in "het niet nakomen van de verplichtingen". Het woord "onvoldoende" valt hiermee weg. Gemeend wordt dat de wetgever hiermee echter geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Om onduidelijkheid hierover te voorkomen is daarom in artikel 9 neergelegd dat sprake is van een verwijtbare gedraging bij het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen.

 

Het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17 tweede lid van de Participatiewet is niet aan de orde voor zover het gaat om gedragingen zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 12.

 

Er kan sprake zijn van een verwijtbare gedraging als belanghebbende b.v. zonder gegronde reden niet op het verkenningsgesprek i.v.m. diens situatie in het algemeen verschijnt en/of op een andere manier geen informatie verstrekt (meewerkt aan het verstrekken van informatie) die noodzakelijk is voor de uitvoering van de wet, maar niet rechtstreeks tot de situatie leidt wanneer het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. In de volgende gevallen kan sprake zijn van schending van de medewerkingsverplichting (deze opsomming is niet limitatief):

 

  • het weigeren om mee te werken aan een rechtmatig huisbezoek, voor zover dit niet heeft geleid tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld;

  • het niet verschijnen voor oproepen in het kader van de arbeidsinschakeling of sociale activering voor zover geen sprake is van een schending van één van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • het niet verschijnen voor oproepen in het kader van de taaltoets zoals bedoeld in artikel 18 b, lid 2 van de Participatiewet.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Participatiewet geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het dagelijks bestuur onvoldoende, dan verlaagt het dagelijks bestuur de uitkering.

 

De Participatiewet geeft het dagelijks bestuur de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot vier categorieën, te weten:

 

  • verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en

  • verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

De hoogte van de verlaging is in deze verordening op 20% vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het dagelijks bestuur op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het dagelijks bestuur zal daarom altijd rekening moeten houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet. Deze bepaling verplicht het dagelijks bestuur de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging (artikel 4:84 Awb).

 

Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen is ook een verwijtbare gedraging. Deze gedraging is niet aan de orde voor zover het gaat om het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als dit het gevolg is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime: verlaging van de bijstand met honderd procent gedurende een in de afstemmingsverordening vastgelegde duur van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden (artikel 18, vijfde lid, van de Participatiewet). In deze verordening is de duur vastgelegd in artikel 12. Er kan sprake zijn van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 9, onder d van deze verordening, in het geval van het niet of onvoldoende naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning (o.a. het niet of niet voldoende zoeken naar en het reageren op vacatures).

 

Artikel 11 . Verrekenen verlaging.

Er is voor gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid tot het verrekenen van het bedrag van de verlaging bij een eerste schending van een arbeidsverplichting als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Hierbij kan worden gedacht aan:

 

  • vergroting schuldenproblematiek;

  • (dreigende) huisuitzetting;

  • afsluiting van gas en elektriciteit.

Is sprake van een tweede of volgende schending van een arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de verlaging niet mogelijk. Artikel 12 bepaalt immers dat verrekenen uitsluitend mogelijk is bij een verlaging zoals bedoeld in artikel 10 van deze verordening én als sprake is van bijzondere omstandigheden. Recidive is niet geregeld in artikel 10, maar in artikel 18 van deze verordening. Daarom is verrekenen bij recidive en/of bij andere dan in artikel 10 van deze verordening genoemde verlagingen niet mogelijk (zie ook artikel 12 van de verordening).

 

Artikel 12. Duur en verrekening verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting.

 

De eerste keer dat het dagelijks bestuur een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

 

Het dagelijks bestuur heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet). Het gaat hier om een facultatieve bepaling. In lid 3 wordt bepaald dat over de eerste maand 50% van het bedrag van de verlaging wordt verrekend. Is sprake van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de verlaging niet mogelijk.

 

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in diens eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

 

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid moet worden aangemerkt als een geüniformeerde arbeidsverplichting. Is sprake van het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan moet afstemming plaatsvinden volgens de regels van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 13 van deze verordening.

 

Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan.

 

Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het dagelijks bestuur tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als het dagelijks bestuur besluit beide instrumenten te gebruiken (leenbijstand én verlaging) moet het wel voldoende acht slaan op het totale effect hiervan voor de bijstandsgerechtigde (CRvB 20-03-2007, nrs. 06/515 NABW e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2344; Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24; CRvB 19-08-2008, nrs. 07/2416 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2008:BE8919; Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 55; Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26; CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660).

 

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.

 

Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede “tijdens het verrichten van hun werkzaamheden” wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet en gerelateerde wet- en regelgeving. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing.

 

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB/PW.

 

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

 

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening en artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. In dat geval wordt één verlaging opgelegd op grond van artikel 18 van de Participatiewet.

 

Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van één of meerdere in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd op grond van artikel 18 van de Participatiewet.

 

Het derde lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

 

Het vierde lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening en/of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De bepalingen van het eerste lid zijn onverkort van toepassing.

 

Het vijfde en zesde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging is.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het dagelijks bestuur in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het dagelijks bestuur bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd.

 

Bij een meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het dagelijks bestuur in dit geval nog een of meer verlagingen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere verlagingen.

Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.

 

Artikel 16. Herhaling (Recidive)

 

Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee verplichting van dezelfde of hogere categorie wordt geschonden, wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

 

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste verlaging is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet).

 

Naar boven