Artikelsgewijze toelichting Maatregelenverordening IOAW en IOAZ RDWI 2021
Artikel 1. Begripsomschrijving
Begrippen die al zijn omschreven in de IOAW/IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening
De Participatiewet werkt met verlagingen op de netto bijstand, de bijstandsnorm. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm, de uitkeringsnorm.
In afwijking van de Participatiewet wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.
Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de Participatiewet gehanteerde inkomensbegrip.
In artikel 20, tweede lid IOAW wordt verwezen naar belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. Het begrip belanghebbende is ook in die zin ingeperkt.
Artikelen 2 en 3, het weigeren en verlagen van de uitkering
In tegenstelling tot de Participatiewet zijn de IOAW en IOAZ geen laatste vangnet. De regelingen zijn (in vergelijking tot de Participatiewet) relatief gunstig voor personen met vermogen of met bepaalde inkomsten die geen verband houden met arbeid, zoals alimentatie of een stamrecht. De belanghebbende die echter verwijtbaar zijn inkomsten uit (of in verband met) arbeid verliest, dient niet te worden toegelaten tot de relatief gunstige regelingen. Die dient volledig de verantwoordelijkheid te dragen voor diens gedrag, en dient al diens middelen aan te wenden om in diens eigen bestaan te voorzien. Mogelijk komt belanghebbende dan (daarna) wel in aanmerking voor (aanvullende) bijstand op grond van de Participatiewet.
Sinds 1 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ te weigeren of te verlagen als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Het dagelijks bestuur is verplicht de regels i.v.m. het weigeren of verlagen van een uitkering vaststellen in een verordening (artikel 35 van de IOAW/IOAZ). Het onderscheid tussen beide gevallen (het tijdelijk of blijvend weigeren van een uitkering of het verlagen van een uitkering) is van belang voor het kiezen van de juiste grondslag.
De gevallen waarin tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering aan de orde is, zijn geregeld in artikel 20, eerste lid IOAW en artikel 20, tweede lid IOAZ. Daarin worden vier situaties genoemd. Het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid zijn twee daarvan. Onder het niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid vallen onder meer de volgende gedragingen: niet inschrijven bij een uitzendbureau, het niet in voldoende mate zoeken naar vacatures en het niet reageren op die vacatures. Van het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid is bijvoorbeeld sprake als iemand een concreet baanaanbod weigert.
Als de gedraging van belanghebbende niet valt onder de noemer ‘niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid’ of ‘niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid’ en er geen sprake is van een van de andere 2 situaties van artikel 20, eerste lid IOAW of artikel 20, tweede lid IOAZ, dan kan het dagelijks bestuur de uitkering niet tijdelijk of blijvend weigeren. In dat geval moet het dagelijks bestuur beoordelen of een verlaging kan worden opgelegd op grond van artikel 20, tweede lid IOAW of artikel 20, eerste lid IOAZ.
Het eerste lid van artikel 2 van deze verordening regelt de blijvende weigering bij verwijtbare werkloosheid die geleid heeft tot de aanvraag. Het tweede lid regelt de tijdelijke weigering bij verwijtbaar gedrag nadat het recht op uitkering wel is ingetreden. De mate van de weigering 100% (derde lid) kan op grond van artikel 5, eerste lid afhankelijk gesteld worden van de ernst van de gedraging (b.v. de omvang van het opgegeven of anderszins kwijtgespeelde dienstverband of geweigerde baanaanbod), de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin die verkeert. Het vierde lid regelt de termijnen van de tijdelijke weigering.
Artikel 3 bundelt het bepaalde in artikel 13, tweede en vierde lid, IOAW/IOAZ, of in hoofdstuk III IOAW/IOAZ (m.u.v. artikel 37, eerste lid onderdelen a en c IOAW/IOAZ). Een overtreding van de inlichtingenplicht (artikel 13 lid 1 IOAW/IOAZ) valt niet onder deze verordening en leidt dus niet tot een maatregel.
Artikel 5 Afstemming hoogte en duur van de maatregel
In het eerste lid van dit artikel is er de mogelijkheid verankert om een maatregel op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin die verkeert af te stemmen. Het tweede lid bepaalt de algemene duur van een maatregel op één maand.
Artikel 6 Het besluit tot opleggen van een maatregel
In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit wordt vermeld. De eisen vloeien rechtstreeks voort uit de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder meer in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 7 Het horen van een belanghebbende
Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 8 Afzien van het opleggen van een maatregel
Ontbreekt de verwijtbaarheid bij belanghebbende, dan kan geen maatregel worden opgelegd. Deze situatie is bijvoorbeeld denkbaar als belanghebbende naar aanleiding van een oproep ergens had moeten verschijnen maar als gevolg van een ziekte of een ongeval niet aan de oproep kon voldoen en ook niet in de gelegenheid was zich tijdig af te melden. Er is geen keuzevrijheid: ontbreekt de verwijtbaarheid, dan wordt geen maatregel opgelegd en dus ook geen waarschuwing.
Wat onder dringende redenen moet worden verstaan wordt niet nader omschreven. Uit de jurisprudentie over dit begrip komt naar voren dat sprake moet zijn van een situatie waarin oplegging van de maatregel leidt tot onafwendbare ernstige psychische of lichamelijke problemen bij belanghebbende, die een levens bedreigende situatie tot gevolg zouden hebben.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder tweede lid geregeld dat het dagelijks bestuur geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het dagelijks bestuur afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Artikel 9 Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel
Het toepassen van een maatregel vindt plaats door het weigeren of het verlagen van de uitkering. Het tijdelijk weigeren of het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In situaties waarin de maatregel niet in de eerstvolgende maand(en) kan worden opgelegd, moet de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd. Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt dat dit mogelijk is tot het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.
Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen
Onder de term 'zeer ernstige misdraging' dient in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging. Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. De misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de IOAW of IOAZ. Het is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen; dan is alleen het strafrecht van toepassing. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moet sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de IOAW of IOAZ.
Artikel 14 Samenloop van gedragingen bij het weigeren van de uitkering
In de gevallen waarin tijdelijk of blijvend weigeren van de uitkering aan de orde is, blijft een verlaging ter zake van die gedraging(en) achterwege.
Artikel 15 Samenloop van gedragingen bij het verlagen van de uitkering
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.
Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen verlagingen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste verlaging opgelegd.
Er wordt voor gekozen om bij samenloop van verschillende maatregelwaardige gedragingen de hoogte van de op te leggen verlagingen bij elkaar op te tellen en de uitkering met het opgetelde percentage (max 100% van de uitkeringsnorm) te verlagen.
Bij samenloop van een maatregelwaardige gedraging met een overtreding van de
inlichtingenplicht wordt er geen verlaging toegepast, maar zal er een
boetebeoordeling plaatsvinden.